Gletsjers smelten. Snel en onherroepelijk. Het duel als klimmer met deze gevaarlijke, krimpende reuzen geeft een ware kick. Het beste seizoen voor de uitdaging is van juni tot september. Dan komt er altijd ook wel iets tevoorschijn van de oorlog die hier bijna een eeuw geleden woedde : laarzen, gamellen, stukken uniform, ijslijken.

Passo Tonale in de Noord-Italiaanse provincie Trentino. Als in de lente de skiliften sluiten, duikt het plaatsje in een lange zomerslaap. Maar vandaag is het anders. Vandaag marcheert een leger van dertig journalisten door zijn straten. De Promozione Turismo heeft Europese perslui uitgenodigd voor een meerdaagse tocht over de gletsjers van Trentino.

Stijgijzers, harnassen en klimhouwelen liggen verspreid over de trottoirs. Gediplomeerde berggidsen brachten dit materiaal voor ons mee en kijken geamuseerd toe hoe we ons onhandig in de harnassen hijsen en de stijgijzers op maat wrikken. De dames mogen op de toegewijde hulp van de gidsen rekenen, de heren moeten het alleen zien te rooien. We zijn tenslotte in Italië.

Maar iedereen, man of vrouw, moet met zijn outfit voor de keuring verschijnen. Zonnebril niet vergeten ? Waterdichte jas bij ? Warme kleren, thermisch ondergoed, en vooral : stevige en waterdichte bergschoenen ? Een journalist uit het vroegere Oost-Duitsland en een Zweedse fotografe vliegen eruit. Zij dachten de gletsjers te beklimmen op turnpantoffels. Met de bergen valt niet te spotten.

Een skiliftje hijst ons van Passo Tonale tot op 2730 meter, in een wolk van mist. Hier begint de tocht. Per groepje van vijf krijgen we een berggids. De meeste onder ons zijn onervaren klimmers die assistentie en goede raad best kunnen gebruiken. Ik kom in de groep van Carlo terecht.

We beginnen meteen met een flinke klim naar de Passo Maroccaro op 2980 meter. Aan het gehijg en het geblaas om me heen merk ik wie nog nooit zijn longen vulde in de bergen of wie gisteravond te diep in het glas keek. Tergend langzaam bereiken we de doorsteek, om daarna 500 meter af te dalen naar een bergrestaurantje. Hier doen we bij een flinke polenta (traditionele maïsbereiding) nieuwe krachten op. Maar hier wordt ook het eerste oordeel geveld. Wie tijdens de beklimming niet fit genoeg bleek, maar moet terug naar het dal. “Geen tocht voor watjes”, zegt Carlo.

Een uitgedunde groep zet zich na de lunch weer in beweging, richting Adamello. De Adamellogroep telt verscheidene gletsjers op zijn flanken, onder meer de Mandron, de Lobbia en Lares. Met elkaar verbonden vormen ze samen de grootste gletsjer van de Italiaanse Alpen : achttien vierkante kilometer. Maar de Adamellogletsjers krimpen angstaanjagend snel, vooral de afgelopen tien jaar. Door de opwarming van de planeet smelten miljoenen kubieke meters ijs.

We klimmen tot 2800 meter. Daar zullen we de gletsjer oversteken. De eerste stappen op het eeuwige ijs voelen griezelig aan. We moeten op een dikke ijskap klimmen, die hier en daar is afgebrokkeld. Diep daaronder gapen donkere kloven, waaronder smeltwater krachtig naar beneden dondert. Wie hier een voet verkeerd zet, is verloren.

Als we eindelijk allemaal op het ijs staan, volgt het geklooi met stijgijzers. Met verkleumde vingers ijzeren pieken onder je schoenen binden valt niet mee, er vlotjes mee stappen nog minder. “Benen wijd uit mekaar,” gebiedt Carlo in spaghetti-Engels, “dan struikel je niet over je eigen voeten.” Onhandig balanceren we wijdbeens op de metalen hakken. Het is geen gezicht. In groepjes van vijf schuifelen we over de gletsjer, als honden in het gelid. We hangen aan een touw om niet in spelonken terecht te komen. Op sommige plaatsen gaat deze gletsjer tweehonderd meter diep, daar wil je niet in verdwijnen. Glijdt een van ons een kloof in, dan zet de rest zich schrap en trekt hem omhoog. Dat is de theorie. Maar van touwdiscipline is in ons groepje niet veel te merken. Het touw, dat strak gespannen zou moeten blijven, slingert slordig over het ijs, ik trap er meer dan één keer op en raak erin verstrengeld.

Maar wonder boven wonder halen we zonder kleerscheuren de andere kant. Het voelt aan als een overwinning, een voorbarig gevoel helaas. Nu komt pas het zwaarste stuk : een stevige klim, tot waar de Mandron- de Lobbiagletsjer ontmoet. De Polen zijn voorzien op deze extra inspanning, ze diepen een fles wodka op uit hun binnenzak. De Scandinaven grijpen naar hun mueslikoekjes, de Britten tappen moppen. Een Duitser moppert over de nonchalance van de Italianen, hij had veel moeite met zijn stijgijzers.

Dan zet de stoet zich weer schokkend in beweging. Voetje voor voetje klimmen we. De eerste in het gelid bepaalt het tempo. Een frêle en kortademig Kroatisch meisje leidt mijn groep. Ze lijdt aan astma, vrees ik. En terwijl ik geregeld tegen mijn voorganger aanbots, zie ik hoe de andere groepjes ons één voor één bijbenen en voorbijstappen. Tenslotte bengelen we helemaal achteraan. Voor me zie ik een twintigtal journalisten als een colonne mieren de berg op zigzaggen.

Ik let al lang niet meer op de kloven in het ijs. Om ons heen is de mist opgetrokken en ontvouwt zich een prachtig panorama. Een eindeloos monochrome vlakte. Een sneeuwwoestijn. De wind boetseerde rimpelingen als waren het golven. In deze wereld van smetteloos wit is alleen het gekraak van onze ijzers op het ijs nog hoorbaar. En onze eigen gedachten.

We klauteren naar de Ai Caduti dell’Adamello-berghut op 3040 meter. De paus heeft hier geslapen, is zowat het eerste wat ik te horen krijg. Zo’n vijftien jaar geleden zoefde hij in het gezelschap van toenmalig president Sandro Pertini op skilatten naar beneden. Daar moeten we toch een glas spumante op heffen. We vergapen ons aan de imposante bergen om ons heen, terwijl de zon langzaam achter de flanken verdwijnt en roze nevels door de blauwe hemel trekt. Het avondmaal voorziet in de onvermijdelijke polenta, gelukkig gelardeerd met funghi (paddestoelen) en menig karaf rosso (rode wijn). Nadien valt iedereen als een blok in slaap.

Pal voor de berghut ligt de Cesta Croce-piek. Er staat een kruis op, in het gezelschap van een 149 mm kanon. Dat gevaarte naar boven slepen, te voet, nam 77 dagen in beslag. Eenmaal opgesteld, loste het één schot ; toen was de oorlog voorbij. ‘De witte oorlog’ heet hij hier. Hij speelde zich af boven 3000 meter, in een smetteloos wit landschap, en duurde meer dan twee jaar. De soldatenalpinisten vochten niet in loopgraven maar op bergflanken, als berggeiten. Ze namen geen stelling achter zandzakken, maar achter sneeuwmuren. Ze droegen witte pakken, als sneeuwhazen. En net als sneeuwhazen, groeven ze zich in. Onder deze gletsjers loopt een netwerk van vijf kilometer.

Tot aan de Eerste Wereldoorlog hoorde de provincie Trentino bij het Oostenrijks-Hongaarse Rijk. Italiaans, Duits en Ladinisch (een lokale variant van het Reto-Romaans) werd en wordt er vlotjes door elkaar gesproken. In 1915 sloot koning Vittorio Emanuelle III een verdrag met de geallieerden en verklaarde hij de oorlog aan Oostenrijk-Hongarije.

De frontlinie liep pal over de bergen. Wat eufemistisch heet die nu het Vredespad. Een traject dat in Trentino alleen al vierhonderd kilometer beslaat en dat je onder meer naar de Adamellogletsjers, maar ook naar de Dolomieten brengt, waar het tweede deel van onze tocht begint.

Nadat de zee zich had teruggetrokken, werden de bergen van koraal gemodelleerd door miljoenen jaren weer en wind. Imposante kalkstenen kathedralen die ’s ochtends en bij valavond magisch rood kleuren. Le Corbusier noemde ze het mooiste bouwwerk ter wereld. Maar hun naam hebben ze te danken aan de Franse markies Déodat de Dolomieu, die hun samenstelling definieerde : calciumcarbonaat en magnesium. Ook hier, in dit sprookjesachtige decor, werd de oorlog ten volle gestreden.

Onze tweede etappe begint aan de voet van de Marmolada. Deze ‘koningin van de Dolomieten’, want de hoogste rotsformatie van het gebergte, tekent al van ver het landschap. Door haar hoogte was ze van uitzonderlijk belang tijdens de oorlog. Wie deze plek beheerste, controleerde de omgeving.

We willen deze rotsen van noord naar zuid beklimmen, maar moeten, alweer, eerst aan een touw de gletsjer over. Hier en daar steken stukken verroeste prikkeldraad uit het ijs. Iemand vindt een kogel. Onder de Marmoladagletsjer bouwden de Oostenrijkers in 1915 een volledige stad, een ijsstad met ziekenboegen, slaapzalen, een restaurant, een telefooncentrale, een latrine en een kerkje. Sommige soldaten verbleven er maanden aan één stuk, zonder het daglicht te zien, onder een dak van veertig meter sneeuw en ijs. Vandaag bestaat de ijsstad niet meer. De beweging van de gletsjer, zo’n dertig meter per jaar, veegde de ingenieuze constructie van gangen en tunnels weg. Maar ’s zomers, als stukken ijs afsmelten, komt altijd nog wel iets tevoorschijn : laarzen, gamellen, stukken uniform, ja zelfs ijslijken. Niemand kijkt daar echt van op.

We schuifelen de gletsjer over en dan staan we plots voor een muur : de kaarsrechte flank van de Marmolada. Hier moeten we op smalle ijzeren staafjes naar boven klauteren, zoals de soldaten in de Eerste Wereldoorlog. Ze klopten staven in de rots om zich te verplaatsen en vonden zo de via ferrata uit. De staven, trappen en touwen van toen hangen er nog altijd. Aan het traject veranderde niets, alleen de hechtingen werden verstevigd. Daar reken ik tenminste op. Volgt een hachelijke klauterpartij, waarbij we ons aan uitsteeksels naar boven moeten trekken, terwijl we steun trachten te vinden op de ijzeren staven die soms maar enkele centimeters uit de rotsen steken. Met klamme handen en trillende benen klamp ik mij vast aan de rotsen. Ik mag vooral niet achterom kijken.

Carlo, die angstzweet ruikt, fluistert me in wat ik moet doen, centimeter voor centimeter. “Zet je linkervoet in die kleine uitholling daar.” Welke uitholling ? Ik zie er geen. “Grijp met je rechterhand het touw boven je.” Ik zou wel willen, maar ik kan er niet bij. “Diep ademen, concentreer je.” Zelf ben ik hoegenaamd niet meer in staat tot denken. Ik zie alleen maar ijzeren pinnen die te smal zijn om mijn voet op te parkeren, touwen die cynisch ver weg hangen. Na een klim die uren leek te duren, bereik ik bevend de Forcella Marmolada, een doorsteek op 2996 meter : niet meer dan een smalle richel om je evenwicht te oefenen. Aan beide kanten gaapt de afgrond. Voor het eerst in mijn leven krijg ik hoogtevrees : de bergen wankelen voor mijn ogen. Een uitspraak van een Franse skileraar, jaren geleden, galmt door mijn hoofd : “Hoogtevrees ontstaat niet uit de angst voor de diepte, maar uit het verlangen ernaar.” Dat is het enige wat ik nu kan bedenken : zo snel mogelijk naar beneden.

Maar Carlo dwingt me om eerst naar omhoog te kijken. Daar, boven ons, reikt de Punta Penia, (3343 meter) de hoogste piek van de Marmolada, naar de hemel. Er hangt een houten barak, als een vogelnestje tegen zijn flank. Hier, in dit onheilsoort, hebben soldaten gevochten. Terwijl de wind om de rotsen gierde, terwijl de sneeuw in hun gezicht striemde, terwijl de kalkstenen rotsen in ijspieken veranderden. Hier tilden ze kanonnen en munitie naar boven. Hier trotseerden ze bittere kou, sneeuwstormen, lawines en vijandig geschut.

Ik zie de klimijzers die naar de barak leiden en verder door naar de Punta Penia. De beklimming van de top vormt normaal gezien de kroon op het werk. Maar door dreigende onweerswolken moeten we onze plannen herzien. “De klim naar de top is niet verantwoord,” zegt Carlo, “er kan elk moment een onweer losbarsten.” Ik vind het prima zo, dank u weergoden.

Maar de afdaling komt niet als een bevrijding, integendeel. Ik stap opnieuw de hel in : langs touwen en ladders gaat het nu loodrecht naar beneden. Onder mij gaapt een zwart gat. Het begint bovendien zachtjes te regenen, waardoor stenen, ijzers en ladders spiegelglad worden. Ik verwens het rugzakje dat te los hangt, het fototoestel dat te zwaar weegt en bij uitbreiding het hele avontuur.

Een Duits meisje krijgt hangend aan een touwladder de slappe lach, ze komt geen stap meer verder. Een Zweedse slaat verkrampt haar hand om een uitstekend stukje rots, ze krijgt hem er niet meer van los. De berggidsen, die daarnet op de gletsjer vrolijk moppen tapten, hebben nu de handen vol. Eén voor één schrapen ze ons van de rotsen en brengen ons veilig aan de voet van de bergwand.

En hier, op de veilige grond beneden, ziet de wereld er heel anders uit. Achter mij ligt de zuidkant van de Marmolada, een muur van achthonderd meter waar ik net ben afgeklauterd. Voor mij ligt een vriendelijke vallei. Een dal met zachte glooiingen, vredig groene weides, roze en paarse bloemen die hun kopjes buigen in de wind. Het lijkt de tuin van Eden wel.

Al loopt het een beetje wankel. Voor ons ligt een zee van steentjes, een bewegend stenen tapijt. Door erosie losgeweekt ? Of het resultaat van zware springladingen ? Met elke stap die je zet, schuiven ze mee. “Laat je glijden”, gilt Carlo, terwijl hij zich, uitgelaten als een kind laat meedrijven op de steenmassa. Ik zie voor mijn ogen golven van steen voorbijrollen, het lijkt of de hele berg zich in beweging zet.

Als we, uren later, neerploffen op het terras van de Rifugio Contrin, bekruipt ons een gevoel van euforie. We feliciteren elkaar, alsof we net een veldslag wonnen en ontkurken een fles. En nog een. En nog een. Van de witte oorlog wordt gezegd dat er drie partijen bij betrokken waren : Oostenrijk, Italië en de bergen. Voor de laatste kregen we ontzag. En op deze bergen, waarmee niemand het duel kan winnen, heffen we het glas.

Ann Lepère / Foto’s Joannes Bucher en Ann Lepère

In 1915 verklaarde koning Vittorio Emanuelle III de oorlog aan Oostenrijk-Hongarije. De frontlinie liep pal over de bergen. Wat eufemistisch heet die nu ‘het Vredespad’.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content