De Eeuwig Durende Oorlog (Verslag van een ooggetuige)

De beste groeten aan iedereen vanwege Albert.

Aan iedereen de allerbeste groeten van uw soldaat Albert.

De allerbeste groeten voor allemaal van uw Albert.

Het allerbeste van uw soldaat, zoon en broer Albert.

De groeten van uw Albert.

Ik, Jonas Joos, achttien jaar oud, geboren te Gistrode, afstammeling van hierheen geëmigreerde kustbewoners, ben onder de wapenen geroepen en moet op 1 oktober naar het front vertrekken. Ik heb nooit lang stilgestaan bij het feit dat die dag eens komen zou, maar nu, de lange reis en het dreigende geweld in ’t verschiet, ben ik op aanraden van mijn moeder de brieven gaan lezen die een oudoom van mij in lang vervlogen tijden van dat verre front naar huis stuurde. Ze bleven bewaard in een blikken doos met op het deksel een mij onbekend koningspaar. In zijn jonge jaren was mijn voorvader visser en het papier ruikt, heel vaag, naar de zee.

Niemand blijkt nog te weten waar, wanneer en waarom de Eeuwig Durende Oorlog precies begon. Oude documenten zijn, eeuwen geleden al, spoorloos verdwenen ; recent geschreven verslagen lijken hun bestemming nooit te bereiken ; de miljoenen gesneuvelden rusten, de mond vol zand, onder evenveel kruisen ; aan de orale overlevering wordt nauwelijks waarde gehecht. Meer dan waarschijnlijk ligt het front vandaag op dezelfde plek als waar de oorlog eens losbarstte : ergens in de buurt van het punt waar de verschillende continenten elkaar raken. De Eeuwig Durende Oorlog hoort bij het leven als tegenslag en dood. Zij die zich nog vragen stellen over de zin en het verloop van het conflict vormen een kleine minderheid. De oorlog was, is en zal altijd zijn. Ik heb een lepel nodig om de doos open te wrikken. Een greep uit de brieven.

Dierbare familieleden, moeder, zuster en broeders,

Mijn brief zal wel weer lang onderweg zijn zoals vroeger mijn brieven, geschreven aan boord. Ik ben hier al een dag of vijf, maar eer dat ik mijn draai gevonden had… De reis naar het front heeft bijna vier weken geduurd ! We hadden veel vertraging. Van zo lang op die houten banken in de trein te zitten deed mijn gat wreed zeer. Het was om zot te worden, want wat doet een mens op zo’n trein ? In ’t begin hebben we gekaart, maar dat gaat ook tegensteken. Meestal moesten we zittend slapen omdat er op de vloer geen plaats genoeg was voor alleman. Al die soldaten zaten daar opeen gelijk gezouten kabeljauwen in een ruim. We wisselden af, om de drie dagen kon ik mij een keer uitstrekken tussen de banken. Dat deed dan wel deugd. Soms mochten we er in een stationnetje eventjes uit en dan kregen we een klets water om ons eigen en ons ondergoed te wassen. Veel bracht dat niet op en op de duur stonk het in de trein harder dan in de kajuit van een boot die maanden onderweg was. En de wc’s dan ! Binnen de drie dagen hing alles vol met ge kunt wel denken wat. Gelukkig zat er in ons compartiment iemand van wie de familie in beer handelt. Hij was er niet vies van dat gemak eens uit te kuisen.

Het eten was ook al niet fameus ! Bijna altijd oud brood met kaas, kaas en nog eens kaas, slechte kaas dan nog, hij rook naar belegen walvisvlees. Soms een keer confituur die veel te dun was en die op uw kleren drupte totdat ge plakte gelijk een vliegenvanger. Drie keer per week kregen we een teljoor patatten, saus gelijk vuile olie en een stukske vlees van ik weet niet wat voor beest. Om te drinken was er namaakkoffie. In de meeste stations waren er gelukkig mensen die van alles verkochten : fruit, hete soep in bekerkes, toebak en gereedgemaakte dingen van de streek waar ik de naam niet van weet. Ook sterke drank, overal wat anders : pruimenjenever, iets dat naar alsem smaakte, iets van peren gemaakt… ! En al mocht er op de trein niet gedronken worden, er waren mannen die bijna vier weken aan een stuk zat waren. Er waren gasten uit de stad die van zattigheid half zot werden en met hun geweer vanuit het raam op de schapen schoten waar dat we langs reden. Op de duur wilden ze op mensen schieten die op hun akkers in de verte stonden te werken. Ik heb mij er dan maar mee gemoeid en heb een paar van die mannen een mep gegeven waar dat ze nogal van verschoten.

Ik moet zeggen dat er wel veel schoon zichten waren. Grote bossen, vooral in de bergen was dat schoon. We hebben eens een heel eind langs een rivier gereden en dat was magnifiek. Er waren eilandjes in en daar stond soms een kasteel op. Daar fantaseerde ik dan over en dan passeerde de tijd plezieriger. Gelukkig maar, want dikwijls hing het oud verdriet weer gelijk mist in mijn kop. Niet alleen omdat het zo lastig was op de trein, maar zomaar, ge weet wel, ik zit zo ineen. Het is soms gelijk of ik triestig ben om wat er nog moet komen. Dan klap ik wat tegen mijn eigen, zeg dat ik zo wel bezig kan blijven, dat dat toch geen avance is. Soms denk ik dat het een ziekte is. Drank is dan wel een tamelijk goei medicijn, voor mij toch, ik word er niet dul van gelijk die onnozelaars uit de stad.

Naar het einde van de reis toe werd het land droog en heuvelig, een beetje gelijk de duinen. En warm ! In de stationnekes kwam er bijna nooit nog iemand iets verkopen. De mensen waren precies een beetje bang van ons. We zullen er ook wel verschrikkelijk uit gezien hebben ! De gasten die zo zonder drank en sigaretten vielen, waren wreed lastig en er waren er die van kolere door de raampjes op de lege perrons pisten. Dat dat niet hielp kunt ge wel geloven ! Als er dan al mensen te zien waren, kropen ze in hun huizen. Ik had nog een paar flessen jenever, want ik had onderweg genoeg kunnen bijkopen. Daar hebben ze lelijk over gedaan ! Ze gaven er veel geld voor maar zo zot was ik niet, en het afpakken durfden ze niet. Van kabeljauwen boventrekken krijgt ge spieren ! ’s Nachts hield ik mijn gerief wel in mijn armen en sliep ik zo maar half omdat ik het niet betrouwde. Spieren of geen spieren, ik heb bijkans kramp van te schrijven nu.

Ik leg de pen dan maar neer. Ik moet gaan eten en dan moet ik in de loopgraven. Maakt u alstublieft geen zorgen over mij. Ik zal later wel over hoe dat het hier is en over de oorlog schrijven maar ik heb al in de gaten dat, als ge wat voorzichtig zijt, ge niet veel kans hebt om te sneuvelen. Er zit niet veel fut in de oorlog. Er wordt geschoten omdat het moet geloof ik, ook door de vijand.

Dierbare familieleden, moeder, zuster en broeders,

Ik zal u nu eens vertellen hoe mijn dagen hier verlopen. De meeste soldaten vinden de officieren nogal streng, maar wie zoals ik met kapitein Severinus heeft gevaren is wel een en ander gewoon. We slapen en we eten in onderaardse holen. Die holen komen uit in de loopgrachten en aan de andere kant van onze vertrekken zijn er ook tunnels en grachten die tot achter het front voeren zodat ge uw kop niet moet laten zien zolang dat de vijand u raken kan. We zijn dus, om zo te zeggen, altijd vlak bij ons werk. We staan in ploegen, acht uur op en acht uur af. Veel mannen kunnen daar slecht tegen omdat ze dan altijd op andere uren moeten slapen. Ik ben zelf geen goeie slaper, dat weet ge wel, er koerst veel te veel raar volk door mijn dromen. Maar door het wachtlopen aan boord ben ik die ongelijke verdeling van de dag toch ook weer een beetje gewoon.

Het eten is beter dan op de trein. Vers brood, goeie confituur van fruit dat hier groeit, echte koffie met suiker en schapenmelk, runds en lamsvlees, erwten en bonen. Nooit patatten. Ge moet wel oppassen voor de ratten want die gaan met alles lopen. Het zijn andere ratten dan bij ons, veel lichter van kleur. Er zijn mannen die ze opeten en ze zeggen dat ze heel lekker zijn. Ik heb het nog niet geprobeerd. Water kunt ge zoveel drinken als ge wilt, ergens in het achterland is er een bron. Dat water smaakt wel een beetje gelijk een rot ei riekt, maar dat wordt ge gewoon. En elke dag een groot glas drank, straf spul, voor de meeste gasten méér dan genoeg. Anders zouden ze weer gaan schieten op alles wat beweegt. Dat moet natuurlijk af en toe, het is tenslotte oorlog, maar te veel is niet goed. Ik kom met zo’n glas niet toe, maar met mijn beetje soldij koop ik achter de frontlijn regelmatig een fles. Zo kan ik mijn gedachten wat tot rust brengen, want geloof het of niet, al is het hier nog zo droog, als ik te lang nuchter blijf zie ik kabeljauwen zwemmen.

Ge moet niet denken dat er ook maar een druppeltje water bovenkomt in de loopgraven. Ze zijn pertang diep. Dat moet, want er wordt wel niet veel geschoten, maar als ze u zien en ze schieten toch, dan is het meestal raak. Dan wordt er subiet teruggeschoten, óók dikwijls raak want er zijn bij ons gasten die wreed goed kunnen mikken. Ik zo niet. Het is te zeggen, ik kan wel mikken, ik heb in mijn leven al genoeg duinkonijnen geschoten, maar mijn geweer is denk ik niet straf genoeg. Ik heb al geprobeerd om boven een vijand te mikken, zodat de kogel in een boogske vliegt, maar ik geloof dat ik er dan nog niet geraak. Als er dan zo’n half uurke heen en weer geknald is, valt alles weer stil. Toch sneuvelen er dan telkens een paar jongens. Groot geschut gebruiken ze niet veel, dan zou de strijd er rap anders uitzien, maar ik geloof al langer hoe meer dat niemand daar hard op uit is.

Beste familieleden, ik zal later verder vertellen want mijn tijd is op. Ik ga stoofpot eten en dan aan de slag.

Lieve moeder en dierbare familieleden,

Ik kom juist de nacht af en was toch wel in slaap gevallen zekers ! Dat gebeurt mij anders nooit. Het zal zeker te stil geweest zijn. Er is in die acht uren geen schot gevallen. Ik zat op mijn gat naar de sterren te zien en zo is ’t gebeurd. Er zijn hier nog meer sterren dan op zee, het is bijkans niet te geloven. Het zijn wel àndere sterren. Als er hier een zee was, Severinus zou verloren varen ! Er is aan de hemel geen plekske, nog niet een zo groot als de nagel van uw pink, dat leeg blijft. Schoon. Ik denk dan gemakkelijk : mannekes, wat zitten wij hier te doen, laat ons naar huis gaan, want er zijn er onder ons die nooit meer thuis zullen komen. Laat ons op konijnen gaan jagen of een boek lezen of zelfs, gelijk de kinderen, schelpkens rapen, of grote pinten drinken en een beetje zeveren over van alles en niks. Wat dat met die sterren te maken heeft weet ik niet echt, maar dat gevoel overvalt mij dan. Dat zijn van die rare gedachtensprongen die een mens soms maakt. Ge zult dat wel kennen, we hebben niet altijd controle over onze gedachten.

Al die sterren samen geven natuurlijk veel licht, ook zonder de maan, of met maar een spieke maan. Toch klimt iedereen des nachts uit de grachten om een wandelingske te maken. De vijand ook. Het gebeurt zelfs dat we mekaar op ’t lijf lopen ! Dan doen we of dat we mekaar niet zien. Dat is zo precies een afspraak. Ik weet niet wie die gemaakt heeft maar ik hoor vertellen dat het al lang zo is, al heb ik mijn pépé daar nooit iets horen over zeggen. Maar ja, als ge van de oorlog komt, wilt ge waarschijnlijk andersoortige straffe verhalen vertellen. Ook als er overdag aan alle twee de kanten dooien gevallen zijn, dan wordt dat ’s nachts meestal vergeten. Of het echt waar is weet ik niet, maar ik heb al gehoord dat ze een paar jaar geleden, bij volle maan, een matchke voetbal hebben gespeeld. Wij tegen hun. Het is maar heel soms dat er vodden van komen en dat is dan gewoonlijk als een van ons een kameraad verloren heeft en daar is beginnen op drinken. Als ik het al eens zie aankomen deel ik een paar van mijn fameuze meppen uit. Dan kunnen ze daarna op hun gemak verder wandelen. Ik geloof niet dat er bij de vijand gedronken wordt. Smoren doen ze wel. Ik zie dikwijls de oranje gloeiingen van hun sigaretten. Als we zo op mekaars lichtpuntjes moesten schieten, er zouden op een nacht honderden dooien vallen. Maar dat doen we dus niet en de officieren zeggen daar ook niks van.

Overdag, vooral ’s morgens, gelijk nu, is het hier wreed schoon. Het licht is nogal wit en het landschap doet mij aan de duinen denken. Er groeien natuurlijk andere planten en het wordt veel warmer als bij ons. De vijand zit zo’n tweehonderd meter van ons vandaan schat ik, een beetje hoger als wij. Ze dragen lange witte kleren en ook iets wit op hun kop. Door die kledij zijn ze soms moeilijk te ontdekken. Een heel stuk achter hen zijn er blauwachtige bergen. Als het heet wordt dan bibberen ze, die bergen. Als de wind goed zit dan kunnen we hun eten ruiken. ’t Riekt straf, een beetje naar zeep en ook naar vlees dat niet al te vers meer is. Ik heb juist een paar kanonschoten gehoord. Misschien zijn er die hun eigen vervelen en daarom eventjes over en weer schieten. Die mannen aan de overkant hebben ook kanonnen. Maar veel van hun obussen zijn waarschijnlijk te oud of slecht afgesteld want dikwijls ontploffen ze niet eens. Vroeger liepen die gasten, dat heb ik mijn pépé nog horen vertellen, zelf met bommen rond hun lijf naar ons. Daar zijn ze dan toch, godzijdank, mee uitgescheiden.

Ik heb het uitgesteld tot het eind van mijn brief maar het moet er nu toch van komen : eergisteren is Maurice Vervaecke gesneuveld. Op een heel stomme manier die ik nu niet ga vertellen want als het aan zijn ouders hun oren komt dan maakt het alles alleen maar erger. In alle geval, het had niet gemoeten. Er vallen alle dagen jongens, maar als het dan iemand is die ge kent, is dat toch nog anders. Op zo’n ogenblik wou ik dat de oorlog echt losbarstte, dan zou ik mijn bajonet op mijn geweer steken en naar de overkant lopen en een paar van die witrokken kapotmaken en ’s nachts op hun gloeiende sigaretten mikken. Gelukkig heeft de drank op mij niet de uitwerking die hij op anderen heeft, en daarbij, het zou toch allemaal niet veel uithalen. Die paar doden per dag moeten we leren aanvaarden. Het is ooit allemaal veel erger geweest, hoor ik links en rechts vertellen.

Beste familieleden, ik ga nu de pen neerleggen want ik moet mijn kleren gaan wassen.

Dierbare familieleden, moeder, zuster en broeders,

Ik zal een beetje verder vertellen hoe het hier gaat. Na zo’n maand acht uur op en acht uur af is iedereen serieus moe, ook al is er niet zo zot veel te doen. Dat komt dus door die onregelmatige uren. We mogen dan, ver achter de frontlijn, een week gaan uitrusten. Dat is de bedoeling, maar er zijn er veel die dan nog minder slapen dan anders. Ze doen niets als het zotteke uithangen, drinken en bij de vrouwen lopen. Er zijn veel gasten die niks gewoon zijn, die recht van de school of van onder moeders rokken komen, en dan krijgt ge dat. Ik, en nog een paar vissers van mijn jaar die met mij opkwamen, wij weten toch een beetje hoe dat de wereld ineen zit.

De vrouwen hier zijn niet echt mijn goesting. Om te beginnen kunt ge er moeilijk mee praten, ze spreken een taal waar dat ge niks van maken kunt. Dat het hun om het geld gaat, dat vind ik niet zo erg, maar ze leggen het er wel heel dik op. Akkoord, ik heb ook wel eens vrouwen betaald, maar dat gebeurde een beetje stiekem, alsof we ons eigen er feitelijk wel wat voor schaamden. En dan bleven ze bij mij voor een heel tijdje en niet voor een half uurke gelijk hier. Dat dorpke dus, is uitgegroeid tot een klein soldatenstadje en er rond staan kanonnen die allemaal in de richting van de blauwe bergen wijzen. Ze worden bijna nooit gebruikt. Er is mij verteld dat ze dat alleen doen als er een generaal of zo op bezoek komt en dan mikken ze een eindje achter de vijand zodat ze niet al te veel schade aanrichten. Als ze echt menens met kanonnen over en weer zouden schieten, ons stadje lag subiet in puin. En dat is dus niet de bedoeling. Begrijpt ge waarom ze dat hier de Eeuwig Durende Oorlog noemen ? Zou er ergens iemand belang bij hebben dat het blijft duren ? Ik weet in alle geval niet wie. Zeker niet de mannen die de kogels leveren. Of is het zoiets als een slechte gewoonte ? De soldaten die weten zoveel als ik en de officieren halen hun schouders op als ge hun iets vraagt. Naar het schijnt krijgen ze een vette pree om te zwijgen. Gisteren heb ik er een met strepen op zijn mouwen gevonden die een beetje zijn gedacht wou zeggen. Hij heeft bijgetekend en zit hier al drie jaar en heet Bernardinus. Het is geen visser maar hij woont niet ver van de zee en daarover, over de zee, zijn we aan de klap geraakt na wat lauw bier in een café. Ge ziet dat niet rap, officieren alleen. Ik zal het u later een keer uit de doeken doen, voor zover ik het versta.

Waarde familieleden,

Ik zal een keer proberen uit te leggen wat die Bernardinus allemaal vertelt. Hij kent iets van de oorlogsgeschiedenis. Volgens hem hebben ze hier vroeger, zo tot een jaar of dertig geleden, serieus hard gevochten. Er vielen aan onze kant tot 2500 doden per dag ! Achter het dorp liggen er miljoenen, in lagen boveneen begraven, de meeste in frut vaneen geschoten. Vanwege de temperaturen en de grote afstand was het niet mogelijk de lijken naar huis te voeren. Ze hebben dat nog wel geprobeerd, naar het schijnt door op de trein een ijsblokjesmachine te placeren, maar dat ding kon toch niet op tegen de hitte. Het ging in de wagons zo stinken dat bijna iedereen ziek werd en de trein zwart zag van de grote, dikke vliegen. De mannen moesten zich wassen met pruimenjenever om zich te ontsmetten. De wapens die de twee kampen gebruikten, werden ook altijd maar straffer en straffer. Op de duur werden ’s nachts aan de twee kanten ballonnen opgelaten en werd er van daarboven met mitrailleurs in ’t wilde weg geschoten. Ge moest toen in de donkerte niet gaan wandelen gelijk nu. De obussen die neerkwamen, werden alsmaar zwaarder en sloegen putten waar ze achteraf, als ze om een of andere reden heel kwaad waren, krijgsgevangenen in verzopen. Tja, hoe gaat dat in een oorlog… de braafste mensen kunnen in een beest veranderen naar ’t schijnt. In sommige obussen zat een wit poeder dat zich dan als een mist verspreidde en dat in uw gezicht brandde gelijk vuur. ’t Waren lelijke dingen. Gasbommen werden ook gebruikt, als ge die vuiligheid inademde, dan verschroeiden uw longen en als ge het toch overleefde, kondt ge geen kinderen meer maken en kwaamt ge vol blazen te staan. Maar toch, het haalde allemaal niet veel uit. Soms schoof het front een paar honderd meter naar ’t westen, dan weer naar ’t oosten. De twee legers wilden toen echt allebei hun overkant innemen. Maar al dat heen en weer geschuif was een heel gedoe, ’t kostte veel geld en moeite. De oorlog duurde al een eeuwigheid en er moest iets veranderen.

Waar het volgens Bernardinus nu nog om gaat, is dat ieder aan zijn kant moet blijven en dat ieder op zijn manier moet kunnen leven. Op zijn eigen wel een schoon gedacht natuurlijk. Tenslotte moet de vijand dat zelf weten als hij daar graag in die lange witte kleren en met een vod rond zijn kop rondloopt en rare dingens eet en niet in de Heilige Margareta gelooft. Generaals en koningen zouden daar dan afspraken over gemaakt hebben. Zonder dat de soldaten en het volk er iets van wisten, ah nee. Dat het front blijft bestaan heeft verschillende redenen. Allemaal volgens Bernardinus hè. Ten eerste vertrouwen de twee partijen mekaar niet helemaal, ze willen de ander in ’t oog blijven houden. Ten tweede willen ze dat er af en toe gevochten wordt om de soldaten in vorm te houden voor ’t geval er toch nog eens een uitbarsting zou komen. Ten derde willen generaals en ministers het volk doen geloven dat ze hun uiterste best doen om de witrokken aan hun kant van ’t front te houden en dat wij, hun burgers dus, dankzij hen, zo’n goed leven leiden. Ten vierde zijn er veel beroepsmilitairen die hun job niet graag zouden verliezen. Als dat allemaal waar is, heb ik veel goesting om het af te trappen, maar ja, als ge deserteert, schieten ze u ondersteboven. Ja, ja, zo ver gaan ze nog altijd. Ze spelen een spelleke en ze spelen het goed. Alhoewel, wij zien dat natuurlijk niet, maar ’t front is maar een kilometer of zes lang. Als een van beide partijen naar het noorden of het zuiden trekt en daar binnenvalt, kan de andere weinig doen. Een echt zottekensspel.

Ik geloof Bernardinus, hij maakt een eerlijke indruk. Ik snap wel niet waarom hij mij dat zomaar allemaal vertelt. ‘Gij verdient dat’, zegt hij. Nu ik het weet, ben ik eigenlijk al lang blij dat mijn geweer niet deugt. Ik ga mij hier niet meer al te moe maken. Ik zou het aan andere mannen moeten vertellen, maar ja, misschien breng ik op de duur Bernardinus in de problemen en dat mag in geen geval gebeuren. Er worden ook brieven nagelezen door mannen die daar speciaal zijn voor aangesteld en niks anders te doen hebben. Ge kunt daar aan ontsnappen door uw post aan een van die gasten in het dorp achter ’t front te geven. Die posten hem dan voor u ergens verder weg. Ze vragen er wel nogal wat geld voor, maar allé… Enfin, ik zal mijn zonen later in alle geval vertellen hoe dat het daar allemaal ineen zit en desnoods geef ik ze een speelgoedgeweer mee.

Zo, dierbare familieleden, dat was het weer voor vandaag. Ik tel de dagen af.

Onder in de doos zit een enveloppe met zwarte rand. Ik twijfel heel even en besluit dan ze niet te openen.

Tekst Bart Plouvier

We slapen en we eten in onderaardse holen. Die komen uit in de loopgrachten en aan de andere kant van onze vertrekken zijn er ook tunnels en grachten die tot achter het front voeren zodat ge uw kop niet moet laten zien zolang dat de vijand u raken kan. We zijn dus, om zo te zeggen, altijd vlak bij ons werk.

En elke dag een groot glas drank, straf spul, voor de meeste gasten méér dan genoeg. Anders zouden ze weer gaan schieten op alles wat beweegt. Dat moet natuurlijk af en toe, het is tenslotte oorlog, maar te veel is niet goed.

Al die sterren samen geven natuurlijk veel licht, ook zonder de maan, of met maar een spieke maan. Toch klimt iedereen des nachts uit de grachten om een wandelingske te maken. De vijand ook. Het gebeurt zelfs dat we mekaar op ’t lijf lopen ! Dan doen we of dat we mekaar niet zien. Dat is zo precies een afspraak.

Ook als er overdag aan alle twee de kanten dooien gevallen zijn, dan wordt dat ’s nachts meestal vergeten. Ik heb al gehoord dat ze een paar jaar geleden, bij volle maan, een matchke voetbal hebben gespeeld. Wij tegen hun.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content