Een motortocht door de Mekongdelta, met z’n tweeën, op zoek naar vrouwen met littekens en kwetsuren uit de Amerikaanse Oorlog. Het leek ons de juiste invalshoek en, bij nader inzien, ook het juiste moment : nooit was Irak zo dichtbij.

De Vietnamezen lijden aan collectief geheugenverlies als het over hun oorlogsverleden gaat”, lees ik in de stapel documentatie die ik verzameld heb. En inderdaad, mijn eerste pogingen om het thema met de taxichauffeur of een toevallige voorbijganger aan te kaarten, leveren weinig op. Vanaf 1975 willen ze wel iets over hun leven vertellen. Maar voor 1975 ? Geen woord. “Praat met de vrouwen”, raadt Thang, onze gids, ons aan. “Niet in de stad, maar in de Mekongdelta. En verplaats je zoals de Vietnamezen : niet per taxi of in een toeristenbusje, maar op de motor.”

Goed idee lijkt ons dat. Dus kopen we in Ho Chi Minh-stad, het vroegere Saigon, de nodige attributen : een hoedje (mét stevig koordje onder de kin), een stofmasker (model roversdoek, met elastiekje achter de oren of velcrosluiting achter het hoofd) en, in navolging van de Vietnamese vrouwen, lange, vleeskleurige handschoenen (tot boven de ellebogen of zelfs onder de oksel) om onze huid tegen de zon te beschermen. Zelf ben ik er, om eerlijk te zijn, niet echt gerust in. Lang geleden heb ik wel eens op een brommertje gezeten, maar verder reikt mijn motorervaring niet. Lieve daarentegen, die jarenlang met een zware motor heeft gereden, blaakt van zelfvertrouwen. Met Aziatische bescheidenheid stelt Thang ons voor de stad veiligheidshalve per auto te verlaten en pas de volgende dag, in de relatieve rust van de Mekongdelta, onze motortocht te starten.

Zo gezegd, zo gedaan. Vroeg in de ochtend vertrekken we, over één van de enorme armen van de Mekong naar Sadec. Onderweg lees ik, niet voor het eerst, L’amant van Marguerite Duras. En ja, het doet me iets om deze keer ter plekke te lezen hoe de schrijfster, als piepjong meisje, op het marktplein van Sadec de bus naar Saigon nam. Hoe ze op de veerboot, die wij nu in omgekeerde richting nemen, de Mekong overstak. Hoe ze daar haar Chinese minnaar ontmoette. Hoe ze dit loodzware klimaat beschrijft. Altijd even warm, even drukkend, even monotoon. Zonder seizoenen, nooit een lente, nooit een herfst.

Dus wil ik stoppen in Sadec, lukraak langs één van de ontelbare zijarmpjes van de Oermekong, en uitstappen tussen de bloemen- en plantenkwekerijen, op zoek naar een huis, groot en koel, een beetje armoedig, een beetje koloniaal. Duras’ vroegere huis (dat je tegenwoordig van op de overdekte vismarkt per veerboot kunt gaan bezoeken) hoeft het niet te zijn. Liever vind ik een ander huis, zoals de blauwe, armtierige villa waar Anh (71) op de veranda in haar hangmat zetelt. Kokosmelk schotelen haar dochters ons voor, al weerhouden de ijsblokjes in het groezelige glas ons ervan te drinken. Muggen zoemen rond mijn enkels, en bijten er lustig op los.

Welke oorlog ?” vraagt Anh nuchter, “mijn hele leven lang heeft de oorlog in deze streek gewoed. De Amerikaanse heeft slechts vijftien jaar geduurd. Daarvoor waren het de Fransen, de Japanners en de Chinezen, daarna de Cambodjanen. In de jaren veertig, toen de Vietminh hier vocht, stapte mijn moeder langs het water en kreeg ze een kogel in haar hoofd. Ze was onmiddellijk dood. Wat later werd mijn vader gevangengenomen. Op enkele dagen tijd was ik mijn beide ouders kwijt. Nog altijd herinner ik mij hoe we tijdens de vuurgevechten dekking zochten : elk met een pot op ons hoofd. Tijdens het Tet-offensief ( in 1968 vielen Noord-Vietnamese troepen grote delen van het zuiden aan ; de Amerikanen reageerden met een grootscheepse tegenaanval), toen ik zelf tien kinderen had, werd deze streek opnieuw zwaar gebombardeerd. Twee van mijn vier zonen heb ik toen verloren ( triest). Nu denk ik elke dag aan de moeders in Irak.”

Collectief geheugenverlies in Mekongdelta ? Geen sprake van. Niet alleen Anh wil praten over haar verleden, de oorlog, de terreur, het verdriet. Letterlijk elke vrouw die we aanspreken, wil haar verhaal best kwijt. Al gebeurt dat steevast op dezelfde nuchtere, afstandelijke, bijna koele manier. Emoties worden hier zelden geuit. Neem nu Huong (50), die we in Rach Gia tegen het lijf lopen, op de hoek van de straat, precies naast ons hotelletje. Pakjes sigaretten en lottobiljetten verkoopt ze, en halveliterflessen zonder etiket met een verdacht uitziend goedje. Urine, zo lijkt het wel. Met neergeslagen blik, en zonder één spoor van emotie, vertelt ze over het vijftienjarige kind dat ze ooit was, toen haar geboortestreek (in het noorden van Vietnam) het doelwit van Amerikaanse luchtaanvallen werd. “Zonder ophouden werd ons dorp gebombardeerd tot er niets meer van overbleef. Daarna leefden we maandenlang in tunnels terwijl de Amerikanen massa’s chemische wapens over ons uitstrooiden. Een bommenlaboratorium noemde men onze streek later, omdat daar alle types van nieuwe wapens werden uitgeprobeerd : dioxinetuigen, napalmbommen die de huid wegbrandden, en tonnen agent orange, het beruchte ontbladeringsproduct dat nog steeds zijn werk doet : nog elke dag worden er abnormaal veel gehandicapte kinderen geboren, en nog steeds groeien er geen bomen in mijn geboortestreek. Op een dag viel er een bom op onze tunnel en werden mijn zus, haar man, hun drie kinderen en een buurman gedood. ( opgewekt) Daarna ben ik bij de luchtafweer gegaan, waar het ons op een dag gelukt is twee vliegtuigen uit de lucht te halen. De ene piloot was op slag dood, de andere leefde nog. Nog steeds vind ik het een beetje jammer dat we hem niet mochten doden.”

Tot onze verontwaardiging komt Thang plots met drie drivers opdraven. “O neen,” maken we hem meteen duidelijk, “we willen zelf rijden.” Waarop hij ons diplomatisch voorstelt een rustig straatje uit te zoeken en daar een proefrit te maken. “Honderd twintig cc, dat moet lukken”, stelt Lieve mij gerust, en meteen voegt ze eraan toe dat motorrijden één van de meest overschatte bezigheden is. En inderdaad, na wat wennen en knoeien lukt het me behoorlijk gas te geven, te schakelen en te remmen. Maar al snel blijkt dat het motorrijden zelf in Vietnam niet de kunst is, wél stand te houden in de meest chaotische en waanzinnige verkeerssituaties. Zelfs de wijken die volgens lokale normen rustig en overzichtelijk zijn, blijven in westerse ogen een onvoorstelbaar kluwen van verkeersverwarring. O ja, ik wil best geloven dat er een logica zit in het rijgedrag van de Vietnamezen, die zonder pardon de elementairste verkeersregels overtreden, ongegeneerd de verkeerslichten negeren, vlotjes met z’n vieren (vader, moeder en twee kinderen) op hun favoriete voertuig zitten, met stijl de helmverplichting aan hun laars lappen en zonder enige reden naar het linkerrijvak uitwijken. Maar voor mij blijft dat systeem zo ondoorzichtig dat ik niet protesteer als Thang mij, na mijn proefrit, duidelijk maakt dat het veiliger is de reis achterop bij een ervaren chauffeur voort te zetten. Zonder morren stem ik in. En als ook Lieve vrijwillig deze regeling accepteert, ben ik er helemaal zeker van dat we de juiste beslissing genomen hebben.

Om halfzeven ’s ochtends staan onze drivers klaar om ons van Rach Gia naar Ha Tien te brengen. En wij zijn niet langer teleurgesteld. Integendeel, losjes achterop laten we ons maar al te graag door de schoonheid van dit land hypnotiseren. Vertakkingen van vertakkingen van zijriviertjes van zijriviertjes. Lieflijke bedrijvigheid, marktjes met joelende vrouwen als wij langs hun kraampjes passeren. Waterbuffels en naakte kinderlijfjes. Tempels en vissersdorpen. Extreme armoede, ja dat ook, maar altijd met een toegankelijk en vriendelijk gezicht. Naargelang we dieper de delta in rijden, en de zee naderen, verandert het landschap, wordt het water lichter, het licht zachter, en voert een briesje steeds meer zeegeuren aan.

Naast een vissershut van niets, in de obligate hangmat, ligt een baby diep te slapen. Oogjes toe, beentjes open. Een welgevormd jongetje. Naast hem op de grond naaien twee vrouwen met grote steken een boord aan het zeildoek dat straks het nieuwe dak van hun hut zal vormen. Zonder op of om te kijken vertelt Tiên (73) over de vier kinderen die ze op de wereld heeft gezet. Eén zoon, drie dochters. “Mijn zoon ging vechten bij het Zuid-Vietnamese leger, maar kon de oorlogsgruwel niet aan. Met een revolver joeg hij een kogel door zijn keel. Wat later werden mijn twee oudste dochters ziek en stierven. Alleen de jongste, Mai, is in leven gebleven.” Mai (50) knikt bij deze woorden en naait net als haar moeder dapper voort, terwijl ze praat over de armoede die nooit wijkt en de eeuwige oorlog, nu weer in Irak : “Weet je dat zelfs een oorlog went ? Jarenlang was deze streek, met een Amerikaanse legerbasis in de buurt, het mikpunt van bombardementen en een uitgelezen plek voor grondgevechten. In het begin probeerden we nog te vluchten, maar na een tijdje kropen we, zelfs bij de hevigste bombardementen, gewoon in putten die we naast onze hut hadden uitgegraven.” Mais dochter en kleindochter komen erbij : Hia (31) en Lan (8). “Kijk,” zegt Mai vol trots, “ondanks de oorlog staat hier toch maar mooi een viergeslacht.”

Ha Tien is een havenstadje op slechts acht kilometer van de Cambodjaanse grens. Op het eerste gezicht pittoresk en idyllisch, maar in werkelijkheid al eeuwenlang het decor van de gruwelijkste grensgevechten. “Oké, nu hebben we even geen oorlog,” zucht de noedelverkoopster Duoc (60), “maar aan de grens blijven de Cambodjanen voor problemen zorgen, en in het noorden voeren de Chinezen de druk op. O neen, de gruwelen van de Rode Khmer ben ik nog niet vergeten, en zeker niet de ontvoering van mijn man. Op een dag ging hij vissen en viel hij in hun handen. Wat ze hem hebben aangedaan, daar durf ik nauwelijks over na te denken. Zelf bleef ik met mijn vier zonen en mijn blinde dochter Linh (36) achter. Een maand lang hadden we zelfs geen drinkwater, en moest ik onze rijst in zeewater koken. Nog steeds begrijp ik niet hoe ik mijn kinderen in leven heb kunnen houden.”

Terwijl Duoc praat, stromen tientallen kinderen uit de naburige hutjes toe. Een beetje verlegen bevestigt Thang ons vermoeden : nooit tevoren heeft dit volkje zulke lange neuzen, zulke lichte ogen, zulke grote, dikke vrouwen gezien. In een grote kring staan ze om ons heen, met tussen hen in een kleine, graatmagere man. Grijnzend staat hij het allemaal aan te kijken, stokoud en verrimpeld, tot hij me plots op de schouders tikt : “Bonjour, madame ! Comment-allez vous ?” Ik schrik me een ongeluk, zo onbegrijpelijk vind ik het dat ik in dit schamele visserdorp zelfstandig met deze halfnaakte, Vietnamese grijsaard kan communiceren. “Mijn naam is Phan Hoai Bao“, zegt hij fier. “Ik ben 84 jaar, weeg 40 kilo en heb van 1939 tot 1954 als vertaler in de Franse administratie gewerkt.” Met grote hoffelijkheid nodigt hij ons uit in zijn schamele huis : een onooglijk schuurtje waar hij samen met zijn vrouw Ty (80) woont. De oorlogen ? Ja, die hebben ze allemaal meegemaakt. “De Japanners waren het ergst”, beweert Bao met grote stelligheid. “Hun wreedheid kende geen grenzen.” Ik vraag wat verder, maar meer wil hij er niet over kwijt. “Het leven gaat voort”, legt hij mij met een glimlach uit, en toont mij met trots zijn vergeelde correspondentie : postkaarten van de Mont-Saint-Michel, kiekjes vanuit een Frans skioord.

Van Ha Tien gaat het naar Chau Doc, over zandwegen met diepe, verraderlijke kuilen, door stoffige, onooglijke dorpjes met gammele paalwoningen, veerpont op, veerpont af, langs rijstvelden vol wroetende mensen en gedweeë waterbuffels. Om – het moest er natuurlijk van komen – op twintig kilometer van Chau Doc met een lekke band te stranden. Maar geen nood, we zijn in goede handen : de Vietnamezen hebben al voor hetere vuren gestaan en lossen altijd àlles op. Om te beginnen brengen twee drivers ons naar een bizarre attractie, om daarna onder elkaar de klus te klaren.

Tué Dup Hill is een vreemde combinatie van een primitief pretpark en een berucht slagveld uit de Amerikaanse Oorlog. Jarenlang was dit gigantische rotsencomplex de woonplaats en het hoofdkwartier van duizenden Vietcong-strijders. Aan de hand van Tué, een twaalfjarig Cambodjaans meisje, dringen we door gleuven en spleten dit schuiloord binnen. Aanvankelijk zijn er nog trappen, leuningen en voetholtes uitgespaard in de rotsen, maar al snel wordt het traject steeds moeilijker en donkerder, en moeten we van de ene rots naar de andere springen. Thang en Lieve hebben goede schoenen aan, maar zelf glijd ik op mijn rieten slippers steeds vaker weg. En als ik over een diepe kloof moet springen, slaat de schrik mij zo fel rond het hart dat ik geen stap meer durf te verzetten. “Toe, spring,” moedigt Lieve mij aan, “het is veel minder ver dan je denkt.” Maar ik durf niet, voel de straaltjes zweet langs mijn lijf naar beneden glijden. Ook Thang probeert mij te overtuigen de sprong te wagen, en bedenkt allerlei vreemde houdingen om mij het springen gemakkelijker te maken. Uiteindelijk is het Tué die mij met veel gebaren duidelijk maakt dat zij mij uit dit labyrint kan helpen, op voorwaarde dat ik, net als zij, blootsvoets over de rotsen spring. Blindelings, en met veel respect voor de Vietcong, overhandig ik mijn slippers aan het meisje en volg haar gedwee, mijn blik op de rotsen, mijn verstand op nul.

In Chau Doc, op de Cambodjaanse grens, maakt de opluchting – eindelijk rust – snel plaats voor verbazing én betovering. Hier speelt het leven zich niet langer langs, maar grotendeels op het water af. In een vissersbootje op weg naar de overkant van de Hau-rivier kijken we zwijgend naar de bizarre beelden die aan ons voorbijglijden. Drijvende huizen – geen schepen, maar volwaardige woningen -, gebouwd op holle vaten. Winkels, viskwekerijen alom, ja zelfs een varkensstal en een heus benzinestation op een vlottend terras.

Naar het Cham-volk varen we, een moslimstam die al eeuwenlang de speelbal van allerlei grensgevechten is. Via een wiebelend steigertje komen we bij het kraampje van de mooie Rohimah (37), die ons een fluwelen muts wil verkopen zoals ze er zelf één draagt, net als de andere vrouwen die we in haar paalwoning ontmoeten. Tante Aminah (74) is net op bezoek, de suikertante uit Amerika met wier geld dit splinternieuwe onderkomen is gebouwd. Met z’n allen zitten we op de grond. Lieve draagt een kort, blauw shortje. Ze heeft de benen, lang en slank, om zoiets te dragen. Dat haar huid altijd bleekwit blijft, is haar geen zorg. Zeker niet in dit land, waar een witte huid als het toppunt van schoonheid geldt. Gillend van pret pakt moeder Mâyson (76) Lieves benen vast en tikt haar plagend tegen de neus : “Zo wit, zo groot !” Daarna kijkt ze ons recht in de ogen, en vertelt. “Tijdens de Amerikaanse bombardementen bleven alleen een oude man, zijn zwangere dochter en haar kind achter om op ons dorp te passen. Hun keel werd overgesneden door Zuid-Vietnamese soldaten. Daarna kwamen de Rode Khmer, en zagen we elke dag de lijken op de rivier voorbijdrijven. Op een dag hebben de Cambodjanen ons hele dorp platgebrand : alles, alles waren we kwijt. Jarenlang heb ik met mijn zes kinderen op de Sam-Berg ( drie kilometer ten zuidwesten van Chau Doc) gewoond, verscholen tussen de rotsen. Dan vroeg ik mij soms af wie ons nu het hardst getroffen had. De Amerikanen met hun bombardementen ? De Cambodjanen met hun moordpartijen ? Of de Japanners die niet alleen ons leven, maar ook de kleren van ons lijf, de rijst van onze velden, het water uit onze bekers stalen ? ( lachje) Maar kom, genoeg daarover, het verleden is voorbij, alleen de toekomst telt.”

“Hoe is het in godsnaam mogelijk,” vraag ik verbijsterd aan Thang, “dat geen enkele Vietnamees – man of vrouw, soldaat of burger, jong of oud – emotie, verbittering of boosheid tegen zijn vroegere agressors toont ? Verder dan een afkeuring van de oorlog in Irak of vrees voor een nieuwe inval gaan jullie blijkbaar niet.”

“Met collectief geheugenverlies heeft dat niets te maken,” merkt hij fijntjes op, “wel met de kunst om te vergeten : dat is de belangrijkste eigenschap van de Vietnamezen. Wij voelen geen wrok of haat. Wij willen slechts vooruit, het land heropbouwen. We forget, and we go on. Zo simpel is het. ” n

Annemie Struyf / Foto’s Lieve Blancquaert

Lieflijke bedrijvigheid, marktjes met joelende vrouwen als wij passeren. Waterbuffels en naakte kinderlijfjes. Extreme armoede, dat ook, maar altijd met een toegankelijk en vriendelijk gezicht.

In Chau Doc speelt het leven zich niet langs, maar grotendeels op het water af : drijvende huizen, winkels, viskwekerijen, ja zelfs een varkensstal en een heus benzinestation op een vlottend terras.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content