De droomopschoner
Hebt u, op klaarlichte dag, wel eens koelbloedig een vlieg om het leven gebracht ? Ik doe het in mijn veranda, waar een drukkende warmte heerst. Terwijl ik mijn koffie drink, zit ik ze eerst een hele tijd te observeren. Genoeglijk poetst ze haar vleugeltjes en haar rode kopje, dat aan haar lijfje hangt met een weerzinwekkend dun steeltje. Dan vind ik dat het wel genoeg is geweest, en pak de vliegenmepper. Het is er zo een in de vorm van een handje, wat het extra banaal doet lijken eronder verpletterd te worden. Maar wellicht is dat niet de gedachte die zo’n vlieg op dat moment het meest beklemt. Deuren sluitend drijf ik haar terug, tot in de keuken en ten slotte in het washok. ” Freddy’s gonna get ya“, neurie ik een freak uit horrorfilms na. Kinderachtig natuurlijk, en laf, ten overstaan van zo’n schepsel van een paar gram. Maar wat voor laffe dingen doen mensen niet als ze zich vervelen, of uit pure boosaardigheid, als de deuren van hun bleke rijtjeshuizen achter hen in het slot gevallen zijn ? Ik kom er tenminste voor uit, dat ik vliegen opjaag als ik mij wil wreken op een schepping waarin ik mij zelf een insect voel. Machteloos overgeleverd aan de grillen van wezens die vele keren te groot zijn om ze te bekampen, of je zelfs maar voor te kunnen stellen hoe dat zou moeten gebeuren.
Na een paar missers verkoop ik de vlieg een welgemikte tik. Uitgeteld spiraalt ze naar beneden, waar ze terechtkomt achter een fles wasverzachter met de geur van aardbei en meiklok. De pootjes trekken nog na als ik ze tussen duim en wijsvinger naar de vuilnisbak breng, waar ze roemloos in verdwijnt.
Het huis waar ik woon heeft iets tragisch. Dat ligt niet zozeer aan het huis zelf, dat met zijn kelders en bijkelders best gerieflijk mag heten, als wel aan de manier waarop ik er verzeild ben geraakt. Ik zou er gaan samenwonen met een meisje dat all the way wou gaan met mij. Zo zei ze dat, op een manier die ik toen al te dramatisch vond. Een week voor de verhuizing veranderde ze van gedachten. In arren moede ben ik hier dan maar alleen komen wonen, in dat huis dat om me heen zit als een doorweekte sweater, maat XXL.
Het huis is zo oud dat het ’s nachts genoeglijk in zijn voegen kraakt. Als ik de slaap niet kan vatten, hoor ik soms de mensen die hier vroeger hebben gewoond. De barse stem van een man in 1940, die denkt dat er oorlog komt. Een vrolijke vrouwenstem uit 1907, die met een vriendin discussieert over behangmotieven. Kinderstemmetjes uit 1956, opgewonden roepend dat er sneeuw ligt buiten. In het holst van de nacht kan ik alles bijna woordelijk volgen. Soms sta ik dan op en staar uit het raam. Mijn slaapkamer kijkt uit op de daken van een eindeloos aantal garages. Aan de overkant, wel honderd meter ver, zie ik de achterkant van de huizen die in de Zondernaamstraat staan. Het zijn er zoveel dat er op elk moment van de nacht wel ergens licht brandt.
Eén raam is zelfs altijd verlicht. Scherp als een scheermes steekt het af tegen de duisternis. Wit, ijselijk licht dat mij aan metrotunnels en fabriekshallen doet denken. Ik vraag me af wat een zinnig mens in godsnaam nachtenlang kan uitvoeren bij dat soort licht. De enige plausibele verklaring lijkt me dat daar iemand zit te snikken over zijn verloren leven, terwijl het touw al bungelt aan een hanenbalk. Het raam van de zelfmoordenaar, noem ik het daarom. Ik heb er wel eens aan gedacht dat huis te zoeken in de Zondernaamstraat, aan te bellen en te vragen wat er scheelt. Met die man – om de een of andere reden lijkt nachtenlang opzitten bij neonlicht mij een typisch mannelijke aangelegenheid – een pint te drinken. Maar zoiets echt doen, is in deze samenleving ongeveer even gebruikelijk als een eerlijk antwoord geven op de achteloos gestelde vraag hoe-het-met-je-gaat.
Dode vliegen, nachtelijke kinderstemmen en ramen waarachter aspirant-zelfmoordenaars bivakkeren. Dat zou nog behoorlijk deprimerend kunnen zijn voor iemand als ik. Gelukkig zijn er nog meisjes en kersen, donkere Leffes, films van Kim Ki-Duk, peperkoek met gember, de wind die door de bomen ruist en af en toe een feestje. Niet dat die altijd om naar uit te kijken zijn. Dat waarop ik Eva leer kennen, bijvoorbeeld, vindt plaats in zo’n straat die door de bewoners iets te graag residentieel wordt genoemd. Mensen van net-niet-middelbare-leeftijd doen er verschrikkelijk hun best weer even jong en roekeloos te zijn. Mannen met buiken die over broeksriemen puilen, drinken te veel Duvel en brullen de Beastie Boys na dat je moet véchten voor je recht om te feesten. Pathetisch vind ik dat. Als ik die mama’s en papa’s krampachtig uit hun bol zie gaan, voel ik me net een klein mannetje dat van een reusachtige ijsberg glijdt, met zijn pikhouweel frenetiek in gladde flanken hakkend om zo lang mogelijk het ogenblik uit te stellen waarop beneden het donkere vrieswater wacht.
Ik heb de taak op mij genomen achter de draaitafel te staan, en mix Killing Joke en The Cure, Nirvana en XTC tot een cocktail die een paar uur de illusie van onsterfelijkheid biedt. Er wordt stevig gedanst, op een terras dat met fakkels is omzoomd. In de tuin babbelen mensen bij de gloed van Mexicaanse vuurpotten. Ik ben in een van die uitzonderlijke dagen waarop je de indruk hebt dat méér drank je alleen maar helderder maakt. Met feilloze accuratesse las ik naadloos de songs aan elkaar. Ik hou wel van de milde stress van het draaien. Het rusteloze wegtikken van de resterende duur van een track.
Rond één uur ’s nachts neemt Bart het van me over. Ik kom in de keuken terecht, waar drie vrouwen boven kruidentheeën zitten te praten. Zoals altijd bij dit soort gelegenheden gaat het – niet noodzakelijk in deze volgorde – over huizen, exen en ontsluiting. Vanaf een bepaalde leeftijd lijken veel mensen het vermogen te verliezen om over iets anders te praten. In een hoek van de kamer staart een meisje door het raam. Onder het roken van een sigaret wiegt ze zacht mee met de muziek. Ze ziet er breekbaar uit en heeft een heel expressief gezichtje. Als je mij zou vragen een meisje van de planeet Venus te tekenen, dan kwam dit aardig in de buurt. Ook kan het dat ze uit het verleden hierheen is geflitst. Ze heeft dat gedateerde van gezichten op oude foto’s.
“Zeg maar Eva”, antwoordt ze, als ik vraag hoe ze heet. Alsof ze mij liever niet verveelt met haar werkelijke naam.
We blijken allebei dol op windvissen en opwindvogels, en op Haruki Murakami’s boeken. Toch is het verhaal dat Eva mij die avond doet, niet van het soort dat je opbeurend kan noemen. Het is zo’n verhaal dat we allemaal kennen. Een verhaal van verloren illusies en dromen die in één onbewaakt ogenblik finaal uit de bocht zijn gegaan. Het rare is dat ze mij dat niet met zoveel woorden zegt. Ze vertelt gewoon, over koetjes en kalfjes, maar terwijl ze dat doet, vang ik een glimp op van de radeloosheid daarachter. Dat verwondert mij niet. Ik weet intussen ook wel dat het leven vaak op duur speelgoed lijkt, dat te snel stuk is gegaan.
“Bedankt voor je oor”, zegt Eva aan het einde van de avond. “Ik hoop dat ik er niet te veel in gezeurd heb.”
“Maak je geen zorgen”, antwoord ik naar waarheid. “Ik heb liever dat mensen hun hart bij mij uitstorten dan omgekeerd. Ik krijg dan het gevoel een deel van mijn schuld af te lossen.”
“Ik heb nog een troefkaart op zak,” glimlacht ze raadselachtig. “Binnenkort probeer ik iets te forceren. Je hoort er wel van.”
We nemen afscheid met een zoen die vaag smaakt naar het zilt van de zee. We weten dat we van dezelfde soort zijn, en wisselen zedig telefoonnummers uit.
“Dag lieve jongen”, zegt Eva, voor ze in de nacht verdwijnt.
In mijn alcoholische droom loop ik over een eindeloze kaai vol huizen met grauwe luiken. Ze zijn gesloten als de ogen van een dode, of klepperen naargeestig in de wind. Aan de gevels wiegen reclameborden voor naaimachines en eeuwig brandende kaarsen, waarvan ik het merk op slag weer vergeet. In de verte nadert een man met een grote, zwarte hond. Hij blijft staan als we elkaar kruisen en neemt mij met zijn fletse blauwe oogjes op. Ze doen denken aan de verre, vette zee en aan het pellen van garnalen.
Ik vind dat hij iets lugubers heeft, deze vreemde man met zijn visserspet en zijn pikzwarte hond. Hoe het dier heet, vraag ik hem, om de stilte te breken. Hij grijnst, met tanden die in zijn mond staan als ruïnes in de branding.
” Osiris“, antwoordt hij. “Dat is de Egyptische god van de dood.”
Hij kijkt me doordringend aan. “Laat ik u dan nu een wedervraag stellen,” zegt hij overdreven plechtig. “Kunt u mij de nummerplaat zeggen van Elvis Presleys lijkwagen ?”
Gretig brengt hij zijn gezicht bij het mijne, zo dicht dat ik zijn rotte adem kan ruiken. Ik zoek koortsachtig, maar moet hem het antwoord schuldig blijven. “Dacht ik het niet !” roept de man triomfantelijk. “I-C5652. U hebt geen koelkast gewonnen”. Hij slaat met zijn benige hand op mijn schouder, alsof hij me net een steengoede mop heeft verteld, en lacht een kille lach die over water schalt.
Als ik wakker schrik, klinkt het gegrom van de hond mij nog in mijn oren. In de kamer is het doodstil. Aan de overkant van de binnenplaats, twee verdiepingen boven de garages, zie ik de zelfmoordenaar zijn ijskoude licht. Rillend kruip ik weer in bed en rol mij op als een foetus, die met een staaf roodgloeiend ijzer nog niet tot geboorte zou kunnen worden gepookt.
“Kun je me dit weekend naar de Somme brengen ?” staat er in het sms-je dat ik van Eva ontvang. “Ik moet daar dringend iets doen.”
Haar verzoek verwondert mij natuurlijk, maar ik heb geleerd geen vragen te stellen en mijn kansen te grijpen. Op een mooie zaterdagochtend ga ik haar oppikken, heel vroeg, zoals ze heeft gevraagd, “omdat het water niet wacht”. Rechts van mij verheft de zon zich uit de velden, rood en kleverig als waterijs. Eva woont in een allercharmantst, lichtblauw geverfd hoevetje. Ze ziet er vrolijker en eigentijdser uit dan de vorige keer. Ze draagt een rood jurkje en koperkleurige Birkenstocks, die lang alleen paters konden bekoren, maar opeens weer erg hip zijn. Haar haren heeft ze samengebonden in een hoge staart. In haar handen houdt ze een merkwaardige kubus in zwart leer, die mij nog het meest aan een ouderwetse beautycase doet denken. Ik open de koffer van de auto, maar ze zet het ding liever op de achterbank. “Dit verdraagt geen schokken”, zegt ze.
” Travel light“, roep ik triomfantelijk, en steek mijn tandenborstel in de lucht. Ze glimlacht. Als ik de radio aanzet, spelen ze juist dat liedje dat ik jaren niet meer gehoord heb, maar waarvan ik mij feilloos kan herinneren dat het door een groep gemaakt is die zich Canned Heat noemde, hitte in een blikje, wat ik altijd mooi gevonden heb. Het nummertje heet On the road again. Zeer toepasselijk voor deze zomerse dag, waarop we van plan zijn honderden kilometers te rijden. Mijn auto, een taaie Volvo 850 die ooit full option was, heeft er duidelijk zin in. Ik zet de motor in beweging en laat alle 140 paarden trappelen, wat bij een al wat oudere diesel meer doet denken aan het loeien van een overjaarse koe. Eva raakt mijn dij even aan, met de vanzelfsprekendheid van adem. Het leven blijft draaglijk zolang je nog momenten beleeft waarop het je past als een op maat gemaakt pak.
Aan de kant van de weg staat een Fat Boy te koop. Hij ziet er zo patent uit dat ik visioenen krijg van krakend leer. Desondanks besluit ik toch maar niet te stoppen om de Harley David ( son of a bitch) aan een nadere keuring te onderwerpen. Ik wil vermijden in Eva’s ogen te gaan lijken op zo’n vadsige arrivist met een midlife crisis en een motorwens. Ik zwenk de snelweg op, met in mijn hoofd een handvol zinnen uit mijn jonge, ontembare tijd. De tijd waarin het woord snelweg nog niet voor files en lange werkdagen stond, maar avontuur beloofde dat sluimerde bij elk benzinestation :
And I’m heading out to the highway
I’ve got nothing to lose at all
I’m goin’ to do it my way
Take a chance before I fall.
Eindeloos ontrolt zich het asfalt voor ons, als een pad vol glimmende kevers die zich op smeltende pootjes haasten naar de zon. Een blondine in een cabrio haalt ons met wapperende haren in. Het voertuig verandert in iets wat op een gaspit lijkt met daarboven een onooglijke, gele, dansende vlam. De lucht zindert boven het wegdek, waarop in de verte grote plassen water lijken te staan. Eva praat over grote plannen en foute mannen en gedraagt zich alsof ze mij altijd al heeft gekend. Ze vertelt hoe tegennatuurlijk ze het vindt om elke dag te gaan werken om een huis te kunnen betalen waar je toch haast nooit bent omdát je er elke dag voor moet gaan werken. “Vlaamse lucht vervuilt babybloed”, citeert ze een krantenkop van enkele dagen geleden. In zo’n land wil ze niet leven.
Dingen die iedereen wel eens bedenkt, natuurlijk. Maar uit haar mond klinken ze zo overtuigend dat je meteen aangetekende brieven zou gaan schrijven.
De Somme is zo’n rivier waarvan de naam alleen al mij somber kan maken, door die vele jonge mannen die daar in een verre oorlog zijn gesneuveld. We parkeren de auto aan een kade die mij doet denken aan Franse films à la 37°2, met haar morsige huizen en de geur van de zee. Meer dan me lief is lijkt ze echter op de kade uit mijn nachtmerrie. Het gevoel van noodlottigheid dat mij daarbij overvalt, wordt gelukkig getemperd door het uitzicht op een weergaloze baai, waaruit het water volledig weggetrokken is. Kilometers en kilometers, zover het oog reikt, met niets dan nat zand. Het biedt de aanblik van een uitgestrekt moeras op een planeet die is weggedreven uit de schepping.
Ik heb wel zin in pastis op een terrasje, maar volgens Eva hebben we daar de tijd niet voor. “Straks komt het water terug”, zegt ze onheilspellend. “We moeten snel zijn.” Ze haalt het zwarte kistje uit de auto, voorzichtig alsof het een zandtaartje was. Wat moet ze met die beautycase aan het einde van de wereld ? Ze pakt mijn hand en samen lopen we de zandvlakte op. We stappen stevig door in de richting waar ik de zee vermoed. In de verte, zo te zien kilometers voor ons, verraden zwarte stipjes de aanwezigheid van mensen.
Er verschijnen steeds meer grote plassen in het zand, waarvan de bodem gerimpeld is als voetzolen van mensen. Schelpjes en kadavers van bleke krabben ontlokken zuigende geluidjes aan de grond. De zwarte silhouetten in de verte blijven doodstil. Je kunt je haast niet voorstellen dat mensen zolang stil kunnen staan. Als we ze eindelijk bereiken, blijken het twee gestrande boeien en het wrak van een visserssloep.
Van de uitgestrekte vlakte gaat opeens een dreiging uit. Niemand waagt zich hier zonder gids. Van god en de mensen verlaten staan we in deze eindeloze baai, die zich elk ogenblik weer kan vullen met onstuitbare hoeveelheden water. Ik heb er geen idee van hoe snel dat kan gebeuren. Achter ons zijn de contouren van huizen maar heel vaag meer te zien. Een skyline van afbrokkelende suikerklontjes. Ik probeer te berekenen hoeveel tijd het zou kosten om daar te geraken als je een vloedgolf zag aanstormen.
“Dat haal je nooit”, raadt Eva mijn gedachten. Ik weet niet of het daarom is dat ze stopt. Ze hurkt neer en zet de zwarte doos voorzichtig op de grond. Ze maakt sluitingen los en klapt luikjes open, waardoor de beautycase opeens verdacht veel op een fotocamera lijkt. Zo’n oeroude, waar je de wereld op zijn kop in zag. Keurig vastgeklemd achter leren riempjes zitten buisjes en flesjes van mat glas. Het doet mij denken aan een reislaboratorium uit vroegere tijden, hoewel ik niet weet of zoiets ooit heeft bestaan. Het is in elk geval een heel bijzonder apparaat. Aan de zorg die aan de fabricage is besteed en de keuze van de gebruikte materialen (ik herken zilver, ebbenhout en zelfs ivoor), zie ik dat het met liefde is gemaakt, of op zijn minst met de bedoeling de tijd te trotseren.
Met de rustige vastbeslotenheid van een laborante, schudt Eva poeders uit zakjes en giet vloeistoffen in spits toelopende trechters. Gefascineerd kijk ik toe hoe ze vervolgens aan een hendel draait, als wou ze een verbinding tot stand brengen met zo’n prehistorisch telefoontoestel.
“Het is een droomopschoner”, zegt ze als ze daarmee klaar is. “En wel een van het degelijke soort. Hij zuivert je van spookbeelden en hersenschimmen, als ik de handleiding tenminste mag geloven. Je hebt er een enorme hoeveelheid brak water voor nodig en je kunt hem maar één keer gebruiken. We moeten hem hier achterlaten als ik een foto van ons heb gemaakt.”
We moeten een hele tijd onbeweeglijk blijven staan. Eva drukt zich zo dicht tegen me aan dat ik haar borsten kan voelen. Terwijl we poseren voor de foto – zij glimlacht daar lief bij – voel ik modder in mijn schoenen sijpelen. Tegelijk drupt een woord in mijn hoofd dat ik zowel belachelijk als angstaanjagend vind : drijfzand. Vaak genoeg zag ik in stripverhalen de helden langzaam wegzakken in dit soort grond, met een traagheid die zowel wreed was als geil. Zo opgeslokt te worden door de warme, zwetende bodem die zich vervolgens zonder een klacht boven je sluit : ik herinner mij dat ik die gedachte als kind al prikkelend vond. Zeker als die versmachting samen met zo’n rondborstige schone gebeurde, die je dan dramatisch kon omarmen voor je wegzonk naar het middelpunt van de aarde, waar uitdagend gedanst wordt en een eeuwig vuur schijnt te laaien.
Zo ongeveer zou de dood moeten zijn, denk ik op die eindeloze vlakte : als een lekker ruikend meisje dat je meeneemt naar een plek waar lucht zich mengt met zand en water.
“Het zal je tijd nog niet geweest zijn”, zou mijn grootvader droog gezegd hebben, als hij Eva en mij weer veilig aan land zag klauteren. We boeken een kamer in een hotel met ranke torentjes, waar we mosselen eten die klein zijn voor de tijd van het jaar. Op het terras drinken we Picon met witte wijn. Ter nagedachtenis aan mijn grootnonkels, die zich lang geleden aan dat goedje bezopen toen ze in Frankrijk seizoenarbeid kwamen leveren. Samen smeden we woeste plannen, over blijven rijden tot de auto uiteenvalt ergens tussen Tripoli en Teheran. We maken ons vrolijk over de reacties van bazen en huisbazen, als we niet meer op het werk zullen verschijnen en de huur onbetaald zullen laten. Als we vermist zullen zijn, zoals die mensen die een frisse neus halen en nooit meer worden teruggezien. Zulke verhalen, zegt Eva, hebben ook altijd tot haar verbeelding gesproken.
Als de avond is gevallen, zie ik op de kade een man naderen met een visserspet en een grote, zwarte hond. Hij komt naast ons zitten en bestelt een glas Picon. Ik voel hoe het bloed uit mijn gezicht wegtrekt. Instinctief tast ik naar het mes dat ik graag bij me draag, in een foedraal aan mijn broeksriem. Maar de man vraagt vriendelijk waar we vandaan komen. Als Eva antwoordt dat we van Gent zijn, in Vlaanderen, knikt hij wijs. Hij zegt dat dat goed is, zeer goed zelfs, en neemt ons op met fletse blauwe oogjes. Ze doen denken aan de verre, vette zee en aan het pellen van garnalen.
“Ik zat op de lange omvaart en ben de wereld rondgereisd”, mijmert de man. “Maar of je nu op Zanzibar komt of in Costa Rica : de mens is overal hetzelfde. Dus heb ik hier een huis gekocht, in mijn geboortedorp, waar het altijd regent. Zo is de cirkel rond.”
De hond is van het aanhankelijke soort en blijkt dol op olijven. Hij kwispelstaart mijn glas bijna van tafel als Eva hem er een paar toestopt. “Osiris”, antwoordt de man, als ik wil weten hoe het dier heet. “De god van de wedergeboorte. Ik vond dat mooi, maar verder hoeft u er niet te veel achter te zoeken. De namen van rashonden begonnen dat jaar nu eenmaal met een O.”
Die nacht, nadat Eva en ik de liefde hebben bedreven (ik zou wel gek zijn te vertellen hoe dat proefde), droom ik dat ik vanuit mijn slaapkamer thuis naar de binnenplaats sta te staren. Die heeft zich nu gevuld met water in de tinten van oude bunkers. Aan de overkant, wazig door laaghangende wolken, zie ik het raam van de zelfmoordenaar. Zijn vrieskoud neonlicht is vervangen door een warme gloed, als van rode lampen in bordelen. Zó frivool hoefde nu ook weer niet, denk ik schamper. Maar het licht sijpelt zo zoetjes uit die donkere huizenrij, dat het mij aan honing en geroosterde amandelen doet denken. Ik balanceer op de ballen van mijn voeten en voel me ontspannen alsof ik vijftig baantjes in het zwembad heb getrokken, en eindelijk de vlinderslag onder de knie heb gekregen.
Als ik mij omdraai om terug naar bed te gaan, hoor ik iets bewegen aan de overkant. Een zucht, wat geritsel, een paar gemompelde woorden die reizen op de wind. Ik zou zweren dat er iemand aan dat verre raam komt staan en langzaam naar me zwaait. Dan gaat het licht uit. Voor het eerst zie ik de binnenplaats volslagen verduisterd, terwijl ik luister naar het zoemen van een dikke bromvlieg in de kamer en naar Eva’s diepe adem. n
Tekst Jean-Paul Mulders
De enige
plausibele
verklaring lijkt me dat daar iemand zit te snikken
over zijn verloren leven, terwijl
het touw al
bungelt aan
een hanenbalk.
Als je mij zou
vragen een meisje van de planeet Venus te tekenen, dan kwam dit aardig in de buurt. Ook kan het dat ze uit het verleden hierheen is geflitst.Ik probeer te berekenen
hoeveel tijd het zou kosten om daar te geraken als je een
vloedgolf zag aanstormen. “Dat haal je nooit”, raadt Eva mijn gedachten.
Op een mooie zaterdagochtend ga ik haar
oppikken, heel vroeg, zoals ze heeft gevraagd, “omdat het water niet wacht”.
Zo ongeveer zou de dood moeten zijn, denk ik op die eindeloze vlakte : als een lekker ruikend meisje dat je
meeneemt naar een plek waar lucht zich mengt met zand en water.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier