Jean-Jacques Descamps leeft tussen mijlpalen van het twintigste-eeuwse design. Hij heeft een neus voor kwaliteit en een visie op de handel.

Amper zes jaar geleden ontpopte Jean-Jacques Descamps zich tot handelaar in oud design. Ik durf hem wel een ‘designantiquair’ noemen, al vindt hij dat zelf zwaar klinken. Hij verhandelt trouwens niet alleen ‘design’ – de modieuze interieurspullen van na 1960 -, maar heeft ook oog voor veel oudere ontwerpen van kunstenaars en architecten. “Persoonlijk heb ik een voorliefde voor vooroorlogse creaties”, legt hij uit. “Want wie een tijd bezig is met design, zoekt vroeg of laat naar de meest oorspronkelijke vormen. Dan kom je altijd terecht in de jaren ’20 en ’30, de revolutionaire periode, toen onder meer het constructivisme de meubelkunst totaal veranderde. Je zoekt de roots op van de moderne vormgeving. Daar heb ik het meest respect voor. Die dingen stijgen nu trouwens flink in waarde. In verhouding is het latere, zeg maar industriële design, overprijsd. Dat zal trouwens weer zakken in waarde, hetgeen momenteel al gebeurt.” Met andere woorden: de markt reguleert zich op logische wijze. Vooral de ‘mijlpalen’ van het design worden steeds duurder.

Jean-Jacques etaleert zijn verkoopgoed bij Francis in de Steenhouwersvest in de Antwerpse antiek- en brocantewijk. Tussen de tweedehandse haute couture van Francis staan zijn tafels, stoelen en lampen opgestapeld. Niet in een afgelikte showroom, maar in een charmante stapelplaats waarin je wel altijd iets ontdekt. Zijn aanbod varieert trouwens van jaar tot jaar, omdat de handel in oud design behoorlijk dynamisch is. Met de regelmaat van de klok verschijnen er nieuwe ontdekkingen op het toneel. Een paar jaar terug begon de herwaardering van de jaren ’50. “Nu zijn we al veel stappen verder en worden onder meer de meubels van Willy Van Der Meeren voor grof geld in Parijs verkocht. Er bestaat zelfs interesse voor in de States”, beweert Jean-Jacques. De fifties waren een van de meest vruchtbare periodes in de carrière van deze architect die ook meubels ontwierp. “Dat is het verschil met het decennium nadien, toen het industrieel design doorbrak. Vanaf de jaren ’60 beheersten grote fabrikanten de markt en openden veel designwinkels hun deuren. Let wel, er werd in die tijd ook veel moois gemaakt, maar de periode van de ambachtsman was voorbij. De mensen vonden het onzinnig om nog zoveel geld uit te geven aan meubels die door iemand thuis in elkaar waren geknutseld. Ze vonden het normaal dat industrieel goed duurder was! Nu zijn we weer aan de omgekeerde situatie toe en krijgen kleine ontwerpers opnieuw een kans.”

Tot in de jaren ’50 ontwierpen zowel architecten, interieurarchitecten, als decorateurs meubilair en objecten. Dat was goed te merken op de tentoonstelling die begin dit jaar in Mechelen werd gewijd aan hedendaags design uit de fifties in België. Daar werd fraai meubilair getoond van Alfred Hendrickx, Willy Van Der Meeren, Emiel Veranneman, Jos De Mey, Jules Wabbes en Charles Vandenhove. Lang niet alles was even origineel, omdat de Belgische ontwerpers ontegensprekelijk de tenoren uit Frankrijk en Scandinavië hebben nagebootst. Maar Jean-Jacques zoekt niet altijd het meest originele, wel het typische. Zo vindt hij de gekke vormen van de meubels van Van Der Meeren karakteristiek voor de fifties-stijl. Hij heeft ook een salontafel in huis van de vermaarde surrealistische ontwerper Fornasetti, die geplukt lijkt uit een Fellini-decor. In zijn keuken staat zelfs een antiquiteit uit de vorige eeuw: “Het meubilair werd ontworpen door de Amerikaan Raymond Loewy, de man van het colaflesje. De rode tegels passen er niet helemaal bij, maar toch vind ik ze te doen, omdat ze me doen denken aan de kostschool waar ik ooit zat. Dat beetje nostalgie mag toch wel?”

“Hoe je het ook bekijkt, we moeten toegeven dat de belangstelling voor oud design een soort retromode is”, beweert Jean-Jacques. “Objecten uit de jaren ’50 worden vooral gezocht door veertigers, mensen die toen zijn geboren of in die tijd jong waren. De meesten groeiden evenwel op in een totaal ander interieur, doorgaans kitscherig van stijl, maar ze zagen die moderne dingen in tijdschriften of vingen er een glimp van op in de wachtzaal van de dokter, of in een openbaar gebouw. Let wel, dat vroege design, tot in de jaren ’60, was zeldzaam. Wie kocht die dingen? Een handvol architecten en kunstenaars. In de jaren ’70 lag dat helemaal anders. Toen werden vooral aan de kust veel appartementjes modern ingericht met stoelen van Aalto en Saarinen. Dat waren de flatjes van middenstanders, bakkers en beenhouwers, die voor hun weekendverblijf een andere, frisse stijl wensten.”

Maar is er nog zoveel oud design te vinden? In de loop van de jaren ’80 werd immers ontzettend veel weggegooid. Zelfs nu nog krijg je in Brussel de kans om uit het grof huisvuil bureaumeubilair van Eames of plastic stoelen van Magistretti te plukken. Natuurlijk blijft al dat fraais nooit lang staan, want overal liggen er tegenwoordig handelaars en verzamelaars op de loer. Maar weggegooid wordt er zeker. Toch is er nog verbazend veel te koop voor zeer redelijke prijzen: de prijs voor het oude spul ligt nog altijd lager dan voor nieuwe objecten, tenzij het om unica gaat.

“Dat er in ons land of in Frankrijk nog wat te vinden is, heeft vanzelfsprekend te maken met het feit dat we ruim wonen. Gelukkig voor ons blijft een en ander bewaard op zolder. In Nederland, waar de mensen kleiner behuisd zijn, is dat niet zo: wat in onbruik geraakt vliegt buiten. Als er er toch nog redelijk wat op de markt is in Nederland, komt dat omdat design er al veel langer in trek is. Ooit namen onze noorderburen een grote voorsprong met De Stijl en daarna met de generatie kunstenaars van Mondriaan. Bovendien past het modernisme goed bij het calvinisme: het is functioneel en rechtlijnig, maar mist soms wat fantasie. Nederlanders hebben ook altijd nauwe contacten gehad met Amerika waar je de Shakers-stijl had, ook al zo simpel van lijn.”

Volgens Jean-Jacques wordt de designhype trouwens min of meer vanuit de States gedicteerd. “Vooreerst moet je weten dat de hele handel veel internationaler is dan vroeger. Ook wij werken volop met het buitenland. Design van topkwaliteit verdwijnt steevast naar de overkant waar het inrichten met oud design heel trendy is, zeker bij rijkelui. Decorateurs krijgen ginds miljoenen ter beschikking om iets in te richten. Het eerste wat ze zoeken zijn ontwerpen van ronkende namen om hun gepeperde ereloon te verantwoorden. Dat leidt tot stereotiep ingerichte interieurs met meubels van Perriand, Prouvé en een of ander Warholtje aan de muur. Hier appreciëren we – gelukkig – ook minder bekende goden.”

En dat maakt het net spannend. Kijk maar naar wat Jean-Jacques Descamps bijeenbracht. Zo staat er in zijn eetkamer een grote tafel met stoelen van de beroemde Nederlander Gerrit Rietveld. Het gaat niet om een van zijn bekende vooroorlogse ontwerpen, maar een ensemble uit de jaren ’50: vrij ongewoon. We vergeten al te vaak dat deze ijverige ontwerper ook na de oorlog – hij stierf pas in 1964 – een toonaangevend designer en architect bleef. De flat heeft ook een soort achterhuis waarin Jean-Jacques zijn recente trouvailles stouwt. “Dit is mijn contemplatieruimte, waarin ’s avonds een prachtige sfeer hangt. Dat is heerlijk om alles goed te bekijken”, zegt hij. Het is meer een stapelplaats waarvan het meubilair week per week verschilt, want om de haverklap brengt hij wel wat nieuws mee naar huis. Naast het tafeltje van Fornasetti staan twee fauteuils van de Mechelse ontwerper Alfred Hendrickx. Tot voor kort was deze ontwerper vrijwel onbekend. Hij werd deels door enkele Antwerpse handelaren herontdekt. Daarachter merken we ook een stapel stoelen op uit de bibliotheek van het Centre Pompidou, ontworpen door het duo Rogers en Piano. Zulke vondsten in een interieur zijn een welkome verademing. Je ziet immers tegenwoordig zoveel sfeerloze interieurs, weliswaar met een vrij boeiende architectuur, maar waarvan het meubilair rechtstreeks uit de designwinkel komt en de kunstwerken uit een galerie. Je voelt meteen dat noch de bewoners noch de binnenhuisarchitect moeite deden om persoonlijke accenten te leggen. Daarom is de woning van een collectioneur altijd boeiend. Verzamelen van kunst of meubilair is immers meer dan vergaren. Objecten bijeenbrengen betekent ook je smaak verrijken. Dat geldt jammer genoeg niet voor iedereen.

De woonkamer is aangekleed met meubilair uit de jaren ’50 en ’60: ‘oud design’ laat zich moeiteloos combineren.

Links: de contemplatiekamer vol heerlijke relikwieën. Op de voorgrond de salontafel van Fornasetti waarop glazen paardjes van Barovier staan; ernaast zetels van Hendrickx en daarachter een stapel stoelen uit het Centre Pompidou. Die stoelen, ontworpen door het duo Rogers en Piano, zijn sculpturaal bijzonder sterk.

De eetkamer van Rietveld. Aan de muur werk van Chris Brodal.

Linksboven: de keuken van Raymond Loewy past uitstekend bij de tafel van Hendrickx en de stoel van Friso Kramer. Onder: prachtige vazen zonder merktekens, anoniem, maar daarom niet minder fraai.

Descamps’ stapelplaats van bovenuit, met o.m. de tafel van Fornasetti, stoelen van Hendrickx en een fauteuil van Pierre Chareau.

Een merkwaardige combinatie: tegen de muur stoelen van Alessandro Mendini en op de voorgrond een fauteuil van Bas van Pelt. Aan de muur foto’s van Ghrüner en een schilderij van Chris Brodal.

Piet Swimberghe / Foto’s Jan Verlinde

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content