De achterkant van de buren
In de zomer leer je je buren van een heel andere kant kennen. Van hun beste kant, zullen we maar zeggen. “In the summertime, when the weather is fine…” Suburbia schrikt wakker uit de zondagse sluimer. Linksachter zijn ze fan van DePré Historie. De rest van de buurt hopelijk ook, geen tuinmuur te hoog voor Mungo Jerry en de zijnen. Op blote voeten en met knipperende ogen tegen de felle zon begeef ik mij op het terras : 24 m2 vakantie-aan-huis, een luxe die ik zonder morren deel met een tuinkabouter, een treurwilg in bonsaiformaat en een merel die denkt dat hij de Harry Connick Jr. van het gevederte is. En ja, in de zomer heb ik buren. In de winter waarschijnlijk ook, maar wat niet weet, niet deert. Ik bedoel maar, dit is niet bepaald een buurt waar we op elkaars lip zitten. Tijdens de jaarlijkse lentepoets, georganiseerd om het sociaal contact in de wijk te bevorderen, stonden mijn onderburen, mensenminnaars par excellence, moederziel alleen met de hogedrukreiniger in aanslag. Zelfs de beloofde bloembak wist de bewoners van de belendende panden niet op straat te lokken. Maanden later ligt ‘onze’ stoep er nog altijd beschuldigend blank bij, een oase van properheid en goede wil in het randstedelijke grijs.
Nee, wil ik mijn buren leren kennen, dan hoef ik in de zomer maar op mijn terras te staan. Links, rechts, opzij, achter, niets dan tuinen en achtergevels. Heilige makreel, wat die al niet prijsgeven over de bewoners. Neem nu tweehoog, rechtsachter. Witgekalkte muren, turkooizen luiken, een parelgordijn voor de open terrasdeur, bloembakken à gogo. Een mens zou er zich in Kreta kunnen wanen in plaats van op ’t Kiel. Daar kunnen alleen maar sympathieke lui wonen, toch? Lui die ik overigens als een soort barometer voor het buitengebeuren gebruik : vinden de Kretenzers het warm genoeg om op hun terras te eten ? Pak uit, het barbecuegerei. Andere balkons zijn dan weer pure droefenis, een asiel voor vuilniszakken, verfpotten en kattenbakvulling. Of een installatie van trapladders, frigoboxen, zwabbers en een afgedankte strijkplank waar menig conceptueel kunstenaar een punt aan kan zuigen. En wat wil het toeval ? Dat ik van op mijn belvedère zowel in de achtertuin van mijn huisarts als mijn tandarts kan kijken. Een geografische meevaller die het veiligheidsgevoel in hoge mate bevordert : in geval van medische urgentie hoef ik maar hard te kreunen en hulp is verzekerd. Anderzijds kan ik alleen maar hopen dat mijn tandarts meer verstand heeft van wortelkanaalbehandelingen dan van onkruid wieden. En dan heb ik het nog niet over waslijnen gehad en wat die al niet prijsgeven over de eigenaars.
Soms leidt buurschap tot enigszins gênante situaties. Zo mag ik op zaterdagmorgen graag de krant lezen op mijn terras. Luchtig gekleed, als het klimaat er zich toe leent, een mens is tenslotte thuis. Maar laat buurman net op dat moment de slaapkamer schoonmaken, met rubberen handschoenen en voorzien van een emmer die op tijd en stond geleegd moet worden. Op zíjn terras, dat bij het hoekhuis hoort en zich op ongeveer vijf meter van míjn terras bevindt. Mocht ik van het meer spontane type zijn, dan zou ik buurman vrolijk toezwaaien en hem complimenteren met zijn huisvlijt. Maar nee, ik voel mij schuldig in het zicht van zoveel zaterdagse ijver, en dus blijft het bij een vaag knikje vanachter de weekendbijlage.
Zomer in suburbia heeft een heel eigen, vertrouwd klankdecor. Er is de onvermijdelijke grasmachine, de blafgrage jonge hond, joelende kinderen in een plonsbad. De merel die bij dageraad op de brandladder het beste van zichzelf geeft. En de jonge buurvrouw tweehoog rechts die graag op haar balkon mag telefoneren. In het Frans en, parbleu, wat een boeiend sociaal leven die er op nahoudt.
Maar soms is er plots een geluid dat er niet thuishoort. Een gesnerp als van tien tandartsenboren op speed. Een kettingzaag. In de handen van een vent die in een soort leren harnas in een populier hangt. Eén van vijf groene reuzen met ritselende blaadjes waarin de duiven in het voorjaar klapwiekend de liefde bedrijven. Grote happen groen donderen naar beneden. De kerel grijnst : hij heeft een kale schedel, tatoeages en een pluizige baard. Een boomhooligan. Machteloze woede welt in mij op, het liefst zou ik die ZZ Top uit die boom schieten. Als ik ’s avonds thuiskom, is de majestueuze bomenrij gereduceerd tot vijf zielige stompjes en is mijn zicht op de mensheid met een tiental eenheden verhoogd. Nog meer trapladders, roze overgordijnen, twee plastic eendjes op een vensterbank. Maar daar, links, eenhoog, een jongeman in bloot bovenlijf die op zijn balkon een sigaretje staat te roken en daar intens peinzend bij kijkt. ’t Schijnt dat populieren snel groeien. Ach, dat ze er hun tijd voor nemen.
Linda Asselbergs
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier