In economische termen had het land allang klinisch dood moeten zijn. Maar nergens gebeurt overleven met meer koppigheid en charme. Nergens ter wereld ook word je als toerist enthousiaster onthaald dan in Cuba, het levende museum van het socialisme.

In het Museo de la Revolucion drumt een kleuterklasje rond een tableau vivant van CheGuevara en zijn kompaan Carlos Cienfuegos, die onverschrokken uit het plaasteren struikgewas treden, het geweer in aanslag. In een poging tot hyperrealisme heeft iemand met vernis zweetdruppels op hun voorhoofd gepenseeld. De kinderen dragen dwerguitvoeringen van militaire en verpleegsteruniformen, een paar jongetjes hebben een grappige viltstiften Fidel-baard. En allemaal zingen ze vol overgave van tu querida presencia, Comandante Che Guevara. Het hele museum is trouwens een aandoenlijke mengeling van heroïek en slapstick, en een verplichte halte voor iedereen die iets van Cuba wil begrijpen.

In dit land houden ze van aanschouwelijkheid: in een vitrine liggen het zwarte colbertje en de schoenen die Fidel Castro aanhad tijdens zijn proces na de mislukte aanval op de Moncada-kazerne in ’53. Elders wijst een bordje naar de deur waarlangs dictator Fulgencio Batista de benen nam toen op oudejaar ’58 de barbudos Havana binnentrokken. Er zijn met bloed besmeurde hemden, grimmige foltertuigen uit de tijd van de dictatuur, een pop waarin een koerierster geheime documenten voor Fidel smokkelde. Maar met evenveel zorg geëtaleerd is het voetbaluniform van een vice-minister van Suiker en een foto van een piepjonge, onbebaarde Che tijdens een fietstocht door Zuid-Amerika, een reserveband over zijn schouder, een petje roekeloos op één oog.

Meer heroïek in de achtertuin van het Museo, waar in een soort glazen serre de Granma tentoongesteld is, de gammele cabin cruiser waarmee Castro en 82 volgelingen in ’56 de oversteek vanuit Mexico waagden en na een week van ontbering en zeeziekte aanspoelden op Playa Los Coloradas in de provincie Oriente. De meesten stierven al in de eerste confrontatie met Batista’s troepen, maar het handjevol overlevenden kreeg de meerderheid van de bevolking achter zich.

Is het een wonder dat vooral bij de oudere Cubanen het vuur van de revolutie nog altijd nasmeult, ook al hebben ze jaarlijks maar recht op één paar schoenen en zijn de meest noodzakelijke levensmiddelen op de bon?

Het schrijn met de Granma is zowat het enige baken van licht tijdens mijn eerste aarzelende verkenningstocht door avondlijk Havana. Wat er aan energie voorradig is, wordt in de eerste plaats naar de hotels versluisd en dus baden grote delen van de stad ’s avonds in de duisternis. Havana by night is een hallucinant avontuur: links en rechts steken buizen en kabels uit het wegdek, ik breek bijna mijn nek over de putten in het trottoir. Zo moet een recent gebombardeerde stad eruitzien, denk ik, en in die hopeloos vervallen herenhuizen kunnen toch geen levende mensen wonen, zeker. Maar uit de open ramen waaien salsa- en merengueklanken en opgewonden stemmen de zwoele nacht in, en vanuit portieken proberen schemerige individuen mijn aandacht te trekken, met dat typische sissende geluid waarmee mannen in zuiderse landen hun appreciatie voor eenzame vrouwelijke toeristen plegen uit te drukken.

De eerste avond vind ik het allemaal nogal verontrustend en keer ik snel terug naar Hotel Sevilla. In zijn prerevolutionaire glorietijd heette het de Seville-Biltmore en in de lobby, vlak bij de open patio met schitterende azulejo’s, hangen foto’s van de beroemdheden die er ooit logeerden: Errol Flynn, Gloria Swanson, Ava Gardner en natuurlijk Graham Greene. In Our Man in Havana krijgt spion tegen wil en dank Wormold in kamer 501 zijn allereerste initiatie in het vak. Als hij om onzichtbare inkt verlegen zit, kan hij altijd nog vogelpoep gebruiken, instrueert meesterspion Hawthorne hem.

Ik logeer in kamer 310, een sobere kloostercel met een hoog plafond en luidruchtige airconditioning die op een open galerij uitkomt. Op het bed heeft het kamermeisje met hartverscheurende ijver de handdoeken in een primitieve hartvorm geplooid. En al ben ik dan geen spion, ook ik heb een bescheiden missie. Vrienden-van-vrienden gaven een pakje mee voor een Cubaanse zangeres die ze tijdens de voorbije zomervakantie ontmoetten en van wie ze diep onder de indruk waren. Daisy Ortega woont in Alamar, een buitenwijk van Havana, en deelt een telefoon met buurvrouw Marta en een half dozijn andere Cubanen, die ik stuk voor stuk aan de lijn krijg. Aangezien mijn Spaans aan de rudimentaire kant is en de lijn zo gestoord dat het lijkt alsof ik in het oog van een orkaan sta te bellen, verloopt de communicatie niet echt vlot. Maar ene Happy ( Gaby, zo blijkt later) kwettert opgewekt dat ze Daisy zal opsporen en doen terugbellen.

De volgende dag heb ik een afspraak met een officiële gids van het agentschap Rumbos. Luis Yins is heel lang, heel zwart en spreekt vlekkeloos Engels. “Some tourists call me Blacky”, zegt hij neutraal. Ik krimp ineen van plaatsvervangende schaamte. Dat de toerist hier el jefe is, had ik al begrepen, maar dat een knappe, goed opgeleide man zich om den brode als een soort oom Tom gedraagt, vind ik nogal gortig. Zijn huid spant strak over zijn jukbeenderen, als een masker van karigheid. Officieel lijden de Cubanen geen honger, maar ten gevolge van het VS-embargo en de ineenstorting van de Comecon zijn ze al jaren collectief op dieet. “Speciale periode in vredestijd” heet het versoberingsprogramma officieel, en het loopt al sinds 1990. En dan hebben de Cubanen die beroepshalve met toeristen te maken hebben en dus gemakkelijk aan dollars geraken het nog oneindig veel beter dan bijvoorbeeld de plattelandsbewoners. In ’93 besliste Fidel dat iedere Cubaan dollars mocht hebben, en sindsdien is de peso geen bal meer waard. Basisproducten als kleren, medicijnen en zeep, zijn, o ironie, alleen nog met het geld van de vijand te verkrijgen…

“En toch was het vóór de revolutie nog veel erger”, beweert Luis met een stelligheid die geen tegenspraak duldt. Zelf heeft hij het niet meegemaakt, maar zijn ouders vertellen nog vaak van de tijd dat Cuba eigendom was van de United Fruit Company, de Amerikaanse suikerbaronnen en gangsters als Al Capone, Lucky Luciano en Meyer Lansky, die er een netwerk van goktenten en prostitutie uitbouwden. Van een officiële gids kun je moeilijk verwachten dat hij kritiek op het systeem uit, maar het vuur waarmee Luis het regime verdedigt, lijkt mij nogal authentiek. “En hoe gaat het met Fidel?” wil ik weten. Telkens opnieuw duiken in de buitenlandse pers berichten op als zou El Maximo Lider aan een resem kwaadaardige kwalen lijden en op sterven na dood zijn. Zijn toespraak bij de veertigste verjaardag van de revolutie duurde maar vier uur. Luis lacht: “Alles verandert hier, behalve Fidel…”

In Habana Vieja verandert Cuba terwijl je erbij staat. In 1982 werd het oude stadscentrum door de Unesco tot wereldcultuurpatrimonium uitgeroepen, en sindsdien wordt er onder leiding van stadsarchitect Eusebio Leal Spengler met man en macht gewerkt om het in zijn vroegere glorie te herstellen. Een dwars over de straat gespannen ketting duidt de vordering van de werken aan en die ketting verschuift om de paar weken. Dit is het opgepoetste, geruststellende Havana waar de toeristen zo gek op zijn. Op de Plaza de la Catedral produceert een orkestje vrolijke son-klanken. Voor vijf dollar koop ik de cassette, de eerste van een hele reeks. Het Museo de Arte Colonial heeft prachtige waaiervormige glasramen in kobaltblauw en turkoois. Een paar meter verder herken ik Harry Belafonte die een foto van zijn vrouw maakt voor de asymmetrische torens van de Catedral San Cristobal. “Die zie je hier wel vaker”, zegt Luis. “Hij heeft een huis in Jamaica, zijn geboorteland, en vandaar wipt hij geregeld over naar Havana.”

Amerikaanse toeristen die via Mexico of een ander land Cuba aandoen, wordt geen strobreed in de weg gelegd, integendeel. Hun paspoort wordt zelfs speciaal niet afgestempeld, zodat ze bij hun terugkeer geen onaangename confrontatie met de Amerikaanse grenscontrole riskeren. Op een bezoek aan Cuba staat in de VS immers een boete van 10.000 dollar. Maar voor trendy Amerikanen is Cuba tegenwoordig een populaire bestemming. Jack Nicholson logeerde onlangs in Hotel Nacional, net als Naomi Campbell die met Kate Moss meekwam. Glossy magazines als Conde Nast Traveller en Food and Travel wijdden in hun novembernummer reportages met schitterende paginagrote foto’s aan het herboren Havana. Als Cuba niet oppast, wordt het binnenkort toch nog onder de voet gelopen door Yanks. Geen marines, maar toeristen…

In de Calle de los Officios verlies ik mijn hart aan een sigarenkistje. Niet dat ik opeens aan de Cohiba’s of Monte Christo’s wil, nee, dit kistje is een regelrecht kunstwerk. Op het deksel schilderde Nelson Dominguez het delicate olieverfportret van een zwarte vrouw met een hoofddoek, de sigaret uitdagend tussen de lippen. Vijfhonderd dollar kost het kleinood in een chique kunstgalerij waar je je net zo goed in Madrid zou kunnen wanen, wat niet meteen tot afdingen aanmoedigt. Op de Plaza Vieja staat het schitterende Palacio de Vienna in de steigers. Barok, neoklassiek, Jugendstil… Het staat hier allemaal kriskras door elkaar, ooit moet Havana een van de mooiste koloniale hoofdsteden ter wereld geweest zijn. Op de Plaza de San Francisco is op de ene hoek onlangs een peperduur restaurant in pure art-decostijl geopend. Er staat een deftige ober in zwarte rok in het deurgat van Cafe del’Oriente, maar ondanks het middaguur is de zaak leeg. Op de andere hoek blinkt het groene uithangbord van een Benetton-winkel, ook al gloednieuw en even bedroevend leeg. “Daar zal ik nooit kunnen eten en daar zal ik nooit een hemd kunnen kopen”, wijst Luis grijnzend. Of dit soort apartheid dan niet regelrecht tegen alle principes van de revolutie indruist? “Ach, er zijn belangrijker dingen in het leven dan een T-shirt”, zegt hij ontwijkend.

In Calle Obispo, de levensader van Habana Vieja, is een spontaan volksfeest losgebarsten: kinderen in vrolijke wit-en-rode schooluniformen dansen de Macarena rond een clown met een rafelige pruik. De muziek werkt aanstekelijk: een paar vrouwen op forse plateauzolen onder huidenge wielrennersbroeken kronkelen enthousiast mee, de sensualiteit is hun ingebakken. Een man met een volledig getatoeëerde kop, gezicht én schedel, wordt het ineens te machtig: onder het uitstoten van onverstaanbare klanken stort hij zich in een soort spastische Sint-Vitusdans. “The Tattoo Man”, zegt Luis met iets van ontzag in zijn stem, en hij vertelt dat de man dertig jaar lang in een van Batista’s gevangenissen zat. Toen hij bevrijd werd door de rebellen, was hij compleet doorgedraaid. Ik reken uit: als het waar is wat Luis beweert, dan moet de getatoeëerde minstens een eind in de tachtig zijn, maar knetter of niet, hij lijkt nog geen zeventig.

De Obispo is niet weg te denken uit de biografie van Ernest Hemingway: in kamer 511 van Hotel Ambos Mundos schreef hij For Whom the Bell Tolls, en in zijn stamkroeg El Floridita vond de barman in 1914 de daiquiri uit. Je kunt er nog altijd de Papa’s special bestellen, zonder suiker. Maar als Hemingway alive and drinking zou zijn, zou hij zich waarschijnlijk niet meer op zijn gemak voelen in het nepchique decor met de plastic bloemen, waar om de paar uur een buslading roze vervellende Duitsers gedropt wordt. La Bodequita del Medio in Calle Empedrado heeft zijn charme beter bewaard. Elke centimeter is met graffiti bedekt. Naast Hemingways beroemde leuze “My daiquiri in the Floridita, my mojito in the Bodeguita”, zijn er ook nog bijdragen van Salvador Allende en Fidel himself.

Luis stelt voor om Centro Havana per fietstaxi te verkennen. De magere beentjes van de “chauffeur” in acht genomen, lijkt het me een nogal koloniaal vervoermiddel, maar voor 6 dollar wil de man ons desnoods naar de maan peddelen. De buurt rond El Parque Central is niet zo populair bij toeristen. Maar hier bruist het dagelijkse leven en daarom vind ik het er minstens zo interessant als in Habana Viega, dat mij na een paar dagen een beetje Bokrijk-achtig voorkomt. Hoewel de term bruisend misschien wat overdreven is om de stedelijke activiteit te beschrijven. Cubanen brengen namelijk een groot deel van de dag wachtend door: wachten op de vuilroze kameelbussen, in de rij staan voor halflege winkels. Maar ze zijn er dan ook erg goed in geworden en laten het niet aan hun hart komen.

Op de kustboulevard Malecon en de Prado, die me aan de Ramblas in Barcelona doet denken, zijn de pastelkleurige koloniale huizen van een pokdalige schoonheid, nergens is verval zo glamoureus. Achter ieder raam van wat op het eerste gezicht leegstaande panden lijken, woont een heel gezin, weet Luis, en soms betekent dat dat binnen vier muren een paar godsdiensten naast elkaar bestaan. Zijn eigen grootouders zijn aanhangers van een oude bantoecultus, zijn ouders katholiek. Zelf is Luis een atheïst, maar zijn broer is een baptist en zijn twaalfjarige dochter is in de ban van de Santeria. Hij wijst de volgelingen van de populaire Afro-Cubaanse godenverering aan in de straat: ze zijn helemaal in het wit gekleed, met kleurige kralen rond nek en polsen.

’s Avonds is er nog altijd geen spoor van Daisy Ortega. We eten langosta in restaurant La Mina op de Plaza de Armas, het plein met de boekenstalletjes. Er speelt een salsaband op de lieflijke mediterrane patio en tussen de tropische begroeiing kuieren kippen en pauwen rond. Of beter gezegd, ik eet kreeft en Luis beweert dat hij varkensvlees prefereert. Kreeften zijn alleen voor toeristen. Er was een tijd dat je hier in de restaurants voornamelijk moros y cristianos voorgeschoteld kreeg, een mengsel van rijst en zwarte bonen, met een ongedefinieerd stuk vet dat voor varkensvlees moest doorgaan. Zelfs de meest Spaans-onkundige toerist was in geen tijd vertrouwd met het steeds weerkerende zinnetje “No hay” (er is geen…), al naar het geval aangevuld met pollo, pescado, huevos… Nu kun je de in de meeste hotels en restaurants zonder problemen een fatsoenlijke en soms zelfs regelrecht lekkere maaltijd krijgen. Naast de staatsrestaurants zijn er paladares, privé-restaurants die maximum twaalf gasten tegelijk te eten mogen geven en waarvan de eigenaars flink belast worden. Maar ze rijzen uit de grond als paddestoelen en bovendien word je als toerist voortdurend aangeklampt door min of meer schichtige individuen die je meetruggelen naar een clandestien eettentje in iemands achterkeuken. Zo kom ik op een avond bij twee zakelijke dames terecht die in een mum van tijd een meer dan behoorlijk maal voor mijn neus zetten: een scampibrochette met wilde rijst, gemengde sla en bananenchips en een karaf rode wijn. Vijftien dollar en op het buffet prijkt een bronzen Manneke Pis

Maar vanavond wil ik salsa dansen. Helaas, het beroemde Palacio de la Salsa is gesloten wegens verbouwingen. Maar Luis beweert dat Cafe Habana, de gloednieuwe disco van Hotel Cohiba, hoe dan ook veel leuker is. We rijden erheen in een prerevolutionaire Chevrolet, waarvan de vering het vermoedelijk in de jaren ’50 heeft laten afweten en die klinkt als een kotter van de kustwacht. De voorruit is versplinterd, maar dat schijnt de chauffeur niet in het minst te storen.

Cafe Habana blijkt een Cubaanse versie van een Hard Rock Cafe te zijn, met een glimmende kanariegele Corvette en een Harley-Davidson op een draaiend verhoog. Tussen de salsaorkesten door klimt een Cubaanse komiek op het podium. Hij sniert over de speciale periode en maakt NMBS-achtige grapjes over de nationale luchtvaartmaatschappij Cubana. Het gezelschap Estlanders vooraan begrijpt er geen snars van, maar Luis, de gezagsgetrouwe patriot, mept zich op de dijen van plezier. Naast mij zit een zilverharige Italiaan die eruitziet als iemands opa, alleen niet van het beeldschone donkere kindvrouwtje aan zijn zij. Hij waggelt een berispende vinger voor haar gezicht, alsof hij vindt dat ze wel wat blijer kan zijn dat hij haar mee uitneemt naar zo’n dure tent, maar het kind blijft somber kijken. Je vindt ze in elk hotel, de jinitera’s (letterlijk: vrouwelijke ruiters) en je kunt het de meisjes moeilijk kwalijk nemen: met wat ze de sekshongerige alleenreizende mannen uit hun zakken kloppen, kunnen ze hun hele familie onderhouden.

Ook van eenzame vrouwelijke toeristen wordt vaak verondersteld dat ze op een verzetje uit zijn. Als ik in de badplaats Varadero vertederd naar een schoolklasje sta te kijken dat in het gemeentelijk zwembad aan estafettezwemmen doet, staat er binnen de kortste keren een rare snuiter naast mij die vraagt of ik op jongetjes val. “Niet onder de vijfendertig”, antwoord ik in mijn beste Spaans, en dat hij zijn oude opa ook kan houden. Dat vindt hij grappig, en daarom krijg ik zomaar een rode bloem in mijn handen geduwd.

Daisy Ortega heeft vloeibare ogen, hoge jukbeenderen en ziet eruit als een voodoopriesteres. Op een avond staat ze opeens in de hotellobby en hoewel ik haar nooit eerder gezien heb, weet ik meteen dat zij de zangeres is van wie de vrienden-van-vrienden zo onder de indruk waren. Daisy’s vader was bij leven een van de bekendste gitaristen in Cuba en zelf heeft Daisy een peña in een casa de trova, een soort culturele kring waar zij en haar muzikale gasten langoureuze ballades zingen die hier bolero’s heten. Als ik het verveloze pand in San Lazaro binnenstap, zit het kale zaaltje met het lelijke neonlicht al afgeladen vol met buurtbewoners en een paar verdwaalde Argentijnse toeristen. La amiga de Belgica krijgt een welkomstapplaus. En dan begint Daisy te zingen: over el amor di mi vida die wegging en mi corazon die daardoor voor altijd een beetje stuk ging. Ze heeft een lage, sonore stem en als ze het heeft over Alphonsina, die alleen gekleed door de zee op haar geliefde wacht, loopt het kippenvel over mijn rug. Bij het afscheid houdt Daisy heel lang mijn handen vast. “Muziek is een van de weinige dingen die hier niet gerantsoeneerd zijn”, glimlacht ze. “En vriendschap, natuurlijk.”

Linda Asselbergs

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content