CRUISE OP HET GÖTAKANAAL Een droom die drijft
Cruisen met stijl op een oud stoomschip. De tocht voert over het Zweedse Blauwe Lint, met onder meer het Götakanaal, waaraan 58.000 arbeiders 100 miljoen manuren hebben gewerkt. Een reis door de Zweedse geschiedenis en recht naar de Zweedse ziel.
Op de zesdaagse tocht van Stockholm naar Göteborg lijkt de tijd stil te staan. Het leven verloopt trager en je geniet van kleine dingen: het landschap, het leven langs het kanaal en het gezelschap aan boord. We varen op kanalen, op meren en langs eilandengroepen, en geen twee zijn hetzelfde. Vanop de boot zien we de wereld voorbijglijden: dorpen met gekasseide straten en pastelkleurige huizen; oude kerken die banden hebben met het koningshuis; kastelen en grote landhuizen; roofvogels en libellen.
In mijn stoel op het brugdek van de M/S Diana geraak ik helemaal in de ban van het gras aan de rand van het water: hoe het gracieus buigt onder de deining van het schip en weer overeind komt als het schip voorbij is. Het lijkt wel een goed getrainde balletgroep. Boven het wateroppervlak hangen libellen en de korenvelden kleuren goudgeel in de late middagzon.
De M/S Diana is een oud stoomschip dat in 1931 speciaal werd gebouwd om op het smalle water van het Götakanaal te kunnen varen. Er zijn een veertigtal passagiers aan boord, maar ik voel me alleen. De anderen slapen, zitten op een ander dek of zijn vertrokken voor een wandeling langs het jaagpad met Maria, onze gastvrouw. Wat een cruise zo ontspannend maakt, is dat je nergens meer over na hoeft te denken en dat je geen beslissingen meer hoeft te nemen. Maaltijden en kleine excursies bepalen het ritme van je dag.
Ingepakt in een deken voel ik me als iemand die ziek is geweest, voor het eerst weer buiten mag en zich extra bewust is van de natuur en het weer. Op een cruise word je een waarnemer. De wereld glijdt als een film voorbij en wordt door je aanwezigheid nauwelijks beroerd. Maar wat deze cruise zo apart maakt, is de intimiteit van het Götakanaal. Dat is soms zo smal dat het schip in het niet verzinkt bij de bomen. Als bomen en schip in een gevecht verwikkeld raken, dwarrelen de bladeren op je neer. Dan weer heerst het schip over zijn omgeving: op het Vikenmeer heb ik de indruk dat ik mijn hand maar hoef uit te steken om het nest van de visarend aan te raken, hoog op zijn afgezonderd eiland. Overal onderweg komen mensen naar het voorbijvarende schip kijken. Ze wuiven, hebben ruikers bij, zingen volksliedjes, of spelen viool, zoals Veine Hult (86), die sinds 1980 maar één schip heeft gemist omdat het te laat ’s avonds voorbijvoer.
Vanop het dek is er altijd wel iets te zien: spelende kinderen, die soms van de sluizen het water induiken; fietsers en vissers; een familie die picknickt; ijsvogels en spechten; mooie landhuizen, kastelen en kleine gehuchten. Vanuit onze superieure positie kijken we neer op zeil- en motorjachten. Bij de sluizen krijgen we altijd voorrang: al het andere verkeer moet wachten tot wij, waardig en met een air van superioriteit, voorbij zijn. “Age before beauty”, liet Dorothy Parker zich ooit ontvallen (toen ze een rivale liet voorgaan bij de deur), maar de Diana is even mooi als ze oud is. Gesteven linnen en verse bloemen in het witgeschilderde restaurant scheppen een sfeer van ouderwetse elegantie en we proberen ons navenant te kleden, ook al moesten we onze bagage beperkt houden. Op een avond varen we voorbij een restaurant op de oever en zien we paren dansen op het terras. Als we voorbijdrijven, voel ik me als in een droom. Het leven is toch niet echt zo?
De derde dag merk ik ’s ochtends bij het wakker worden dat we aangemeerd liggen aan de westelijke oever van het Roxenmeer, in Berg. Het licht is helder, het meer kalm en het is heerlijk zo vroeg, nog voor het ontbijt, het water in te duiken. Vooral omdat de bodem zanderig is, het water warm en ik de koffie al kan ruiken. Terwijl we genieten van het uitgebreide ontbijtbuffet, begint de Diana aan haar statige ochtendlijke klim door het indrukwekkende sluizensyteem van Berg.
In Berg besef ik pas ten volle wat een krachttoer de bouw van het kanaal is geweest. Gemakshalve wordt de hele waterweg tussen Stockholm en Göteborg wel eens Götakanaal genoemd, maar dat is fout. Want het traject bestaat eigenlijk uit een aantal verschillende waterwegen, meren en rivieren, en zelfs de zee. Daardoor zijn het landschap en het water op deze tocht zo afwisselend.
Vanuit Stockholm heeft de tocht ons via het Mälarenmeer, door de eerste sluis in Södertälje naar de Baltische Zee en de mooie archipel van Sint-Anna gebracht. Daarna ging het door de lange Stätbakenfjord en langs de ruïnes van Stegeborg naar Mem. Het eigenlijke Götakanaal begint bij de eerste sluis in Mem en verbindt dan de meren en waterlopen van Roxen, Boren, Vättern en Vixen tot de laatste sluis in Sjötorp op de oostelijke oever van het Vänernmeer. Het kanaal bestaat uit twee delen: het 92,5 km lange oostelijke deel tussen Mem en Motala met 37 sluizen, en het 66 km lange westelijke deel tussen Karlsborg en Sjötorp met 21 sluizen. Samen met het 84 km lange Trollhättankanaal tussen Vänersborg (op de zuidelijke oever van het Vänernmeer) en Göteborg met 6 sluizen, kreeg het Götakanaal de naam Het Blauwe Lint van Zweden.
Veel koningen en industriëlen hadden al gedroomd van een manier om Stockholm en Göteborg te verbinden, maar het was een marineofficier, een zekere Baltzar von Platen, die er in het begin van de negentiende eeuw eindelijk in slaagde. Aanvankelijk zou het kanaal voor militaire doeleinden worden gebruikt en om goederen van de Baltische Zee naar de Noordzee te vervoeren, om zo de tolheffing van de Denen bij zeeëngte van Helsingor te vermijden. Tweeëntwintig jaar lang, van 1810 tot 1832, zwoegden 58.000 ingekwartierde soldaten aan de bouw van dit kanaal. Het kostte 100 miljoen manuren en er werd niet minder dan 8 miljoen kubieke meter aarde en rots uitgegraven. Voor zijn huzarenstukje kreeg von Platen hulp van een Schotse ingenieur, Thomas Telford, die niet alleen zijn vakkennis maar ook zijn eigen ingenieurs voor het project inzette.
In het kanaal stijgen we traag van het zeeniveau tot een hoogte van 91,5 meter, en dan zakken we weer via de 65 sluizen onderweg. Een van de grootste moeilijkheden bij de bouw van het kanaal was de uiterst steile helling naar het Roxenmeer in Berg. Telford kwam met de oplossing: een systeem van vijftien sluizen, waaronder vier paren en daarna een trap van zeven sluizen na elkaar om de laatste steile helling te nemen, tot aan het waterpeil van het meer.
Maar dat was een peulschil vergeleken met wat hij in het westelijke deel van het kanaal voor elkaar kreeg. Het hoogste punt van het hele kanaal ligt daar net even ten westen van het smalle, kronkelige Vikenmeer, waar al de schepen over moesten. Nu kun je je niet meer voorstellen dat het moeilijk was, maar het meer was destijds niet diep genoeg om te bevaren en de werklui moesten er kistdammen in bouwen om door middel van explosieven een kanaal in de granieten bodem te slaan. Heel wat noeste arbeid en handenvol geld heeft het gekost, en dat voor een kanaal dat al snel door de spoorweg zou worden overtroefd. Nu wordt het bijna uitsluitend voor pleziercruises gebruikt. Baltzar von Platen draait zich vast om in zijn graf.
De vierde dag stel ik bij het ontwaken vast dat ik met grote haast over het kabbelende water van het Vätternmeer naar onze eerste stop van de dag wordt gevoerd: Vadstena. Daar stappen we over op een speciale trolleybus voor een rondrit door de stad. We stoppen bij het renaissancekasteel (nogal somber, maar met een prachtige souvenirwinkel) en de mooie 15de-eeuwse abdij, een nalatenschap van Sint-Birgitta, de heilige die Vadstena op de religieuze kaart bracht door er in de jaren 1380 een belangrijke orde te stichten. De overblijfselen van Sint-Birgitta zelf heb ik niet gezien, maar de abdij bevat ook heel wat interessante graven en middeleeuwse beeldhouwwerken. Vadstena heeft mijn hart gestolen met zijn kasseien en antiekwinkels, middeleeuwse gebouwen en zijn prachtige ligging aan het meer. Het is zo warm dat ik nog even het water induik voor het schip weer afmeert.
Elke dag krijg ik wel een stukje Zweedse geschiedenis te zien, zoals een runesteen in de buurt van Lyrestad en vikingpalen in Stegeborg Fort (strategisch belangrijk voor de verdediging van de Hanzestad Söderköping); en indrukwekkende kerken zoals het nonnenklooster Vreta Kloster van rond 1100 (een interessante excursie vanuit Berg terwijl de Diana al haar sluizen neemt). De steden zijn van geschiedenis doordrenkt en lijken veel te pittoresk om echt te zijn. Naast Vadstena zijn ook Trosa en Söderköping – kuuroord en marktstadje – ongelooflijk idyllisch. Je hebt er wandelpaden langs de rivier, gekasseide straten, oude kerken en pastelkleurige houten huizen, met daarrond lelies, rozen en stokrozen. Je ziet er alleen maar voetgangers en fietsers. Hebben ze hier geen drugsproblemen of criminaliteit, vraag ik me af.
Als je de kastelen even vergeet, zou je kunnen denken dat de Zweden altijd vreedzaam en vriendelijk zijn geweest. Maar net als de Britten vochten ze hun oorlogen meestal ver van huis uit en de buit stelde hen in staat om indrukwekkende paleizen te bouwen. We zien het prachtige rococointerieur van Tureholm bij Trosa, met chinoiserie die gedeeltelijk geïnspireerd is door de toen pas gestichte East India Company; het strenge kasteel van Vadstena (met een tentoonstelling over de geschiedenis van de Zweedse keuken), in 1545-52 gebouwd door Gustav Vasa; en het kasteel Läckö op het Vänernmeer, met prachtige interieurs, waarvoor alweer grotendeels de vijand betaalde.
Mijn voorkeur gaat vooral uit naar kleinere schatten: het sluiswachtershuis van rond de eeuwwisseling en het kanaalmuseum en automuseum in Motala; het speelgoedmuseum in Borensberg en het kleine museum in Lyrestad. Dat laatste steekt zo barstensvol ongeïdentificeerde memorabilia, dat het me aan de zolder van mijn overgrootmoeder doet denken.
De Diana is klein en ouderwets: de hutten hebben kooien en zijn ongeveer zo groot als een treincompartiment. Een gordijn in de deuropening geeft me wat privacy en frisse lucht, maar ruimte is hier kostbaar. Aan één kant van mijn kleine hut ligt de gemeenschappelijke douche (nadeel: ik hoor ze; voordeel: ik weet wanneer ze vrij is) en aan de andere kant logeert een heel aardige Zweed (nadeel: hij snurkt; oplossing: ik heb oordopjes). Vreemd genoeg raak ik deze situatie vrij snel gewoon en wordt mijn kooi een gezellig toevluchtsoord.
Maar het is vooral de Zweedse bemanning die de reis onvergetelijk maakt. Kapitein Bo Lilljegren, een oude zeebonk, geeft ons in alle omstandigheden een veilig gevoel. Maria, onze gastvrouw, is voortdurend om ons bekommerd en lost elk probleem op; de andere bemanningsleden doen hun uiterste best om het ons naar onze zin te maken: er wordt voor ons dieet gezorgd, maar ook voor ansichtkaarten en T-shirts. Meestal zijn het studenten die hier voor één of twee seizoenen meedraaien.
De zitplaatsen worden toegewezen volgens nationaliteit of taal. Mijn cruise heeft Duitsers, Zweden, Denen, Australiërs, een Frans echtpaar en een paar Britten aan boord. Ik deel Helens opwinding als ze verneemt dat ze er weer een kleinkind heeft bijgekregen. En ik zie Phillip glunderen als hij en Annie hun 27ste huwelijksverjaardag vieren. Mijn disgenoten zijn Johan, die een veilinghuis in Stockholm heeft, en Margaret en Douglas, Australiërs, die hun tien kinderen hebben achtergelaten. “Dood, scheiding en een ramp”, zegt Johan me, “zijn voor een veilingmeester de drie belangrijkste dingen in het leven.” Hij trakteert ons op zijn versie van de Zweedse geschiedenis en gidst ons deskundig door kastelen, kerken en landhuizen, niet zonder zelf af en toe weg te glippen om thee te drinken met de eigenaars of even te bellen met een potentiële klant. Margaret en Douglas vertellen ons over het harde leven in de Australische Northern Territories, over de problemen met alcoholisme in de afgelegen streken en over de trouwpartij van een van hun dochters.
In Göteborg gaan de passagiers uiteen, maar zes dagen varen heeft een hechte band gesmeed.
Fiona Cameron / Foto’s Preben S. Kristensen
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier