Cowboys, kunst en indianen
Ruimte, licht, puurheid, spiritualiteit. Woorden die telkens terugkomen wanneer immigranten, kunstenaars en andere dolende zielen de latente magie van New Mexico proberen te beschrijven. Voor Georgia O’Keeffe, Amerika’s meest beroemde vrouwelijke kunstenaar en bij leven al een legende, was de woestijn een mythisch Faraway Nearby, waar ze een wonderlijk oeuvre bij elkaar schilderde.
Het licht, het licht!”, zou Georgia O’Keeffe in vervoering uitgeroepen hebben toen ze in 1917 voor het eerst de strakblauwe hemel boven de okeren adobehuizen van New Mexico waarnam. Helaas, op 30 oktober ’98 is iemand vergeten het licht aan te steken, want de luchthaven van Albuquerque baadt in een miezerige grijsheid die ik eerder met België dan met New Mexico associeer. Even denk ik dat de jetlag en de schemering mij parten spelen, maar nee, de batman, de kerel met de pingpongpaletjes die het vliegtuig helpt parkeren, draagt boven zijn rode overall wel degelijk het masker van Casper, het vriendelijke spook. Op om het even welke andere plek ter wereld zou dit van een verregaand gebrek aan beroepsernst getuigen, maar dit is New Mexico, waar artistiekelingen, wacko’s en onaangepasten uit de hele wereld elkaar rendez-vous geven, en aan de vooravond van Halloween gaat iedereen er met een ontroerende toewijding uit de bol.
“New Mexico grows on you”, zegt Marisha Breslow. Toen ze de lounge van de Kachina Lodge in Taos binnenkwam, dacht ik dat ik met een jongere en rondere zus van Bette Midler te maken had. Marisha is rossig, joods en joviaal, met een ampele boezem die bij elke beweging gezellig meedeint, en ze beweegt nogal veel. In een vorig leven was ze productieassistente in Hollywood. Toen dat bestaan al te hectisch werd, laadde ze hond en schamele aardse bezittingen in een aftandse Mazda en vertrok ze richting Denver, waar haar een paar jobaanbiedingen in de televisiewereld wachtten. Ze heeft Denver nooit gehaald, want zoals zovelen voor haar raakte Marisha halverwege zo in de ban van New Mexico en in het bijzonder van Taos, dat ze besloot er te blijven. Nu noemt ze zich the ultimate concierge van de bloeiende kunstenaarskolonie. Of je er wilt raften, de prairie per huifkar verkennen, een indiaans reinigingsritueel ondergaan of trouwen, Marisha regelt het allemaal.
Hoe ondernemend ze wel is, zullen we die avond nog ondervinden. Half catatonisch wegens slaapgebrek en het hoogteverschil (Taos ligt op 1800 m) laten fotograaf Gerald en ik ons meetronen naar Joseph’s Table, een restaurant met kleurige muurschilderingen, waar we bediend worden door een Pipi Langkous-achtig elfje, terwijl aan het belendende tafeltje een geraamte met smaak een gigantische homp koe tot zich neemt. “Halloween is hier hét feest van het jaar”, legt Marisha uit. Dat zullen we geweten hebben, want catatonisch of niet, na het diner worden we in een tot vleermuizengrot verbouwde schuur verwacht. Een Walküre danst er met een lorelei van onduidelijke sekse en verder krioelt het er van de heksen, tovenaars en andere fantasierijke gedrochten. Ik ben vermomd als Belg en voel mij intens saai. “Taos is a very spiritual place”, vertrouwt een grote specht mij toe. Het kan ook een spreeuw zijn of een mus, in elk geval een beest met bruine veren en een kartonnen bek. Er moet iets van aan zijn, van dat spirituele dus, want waarom strandde er hier anders zoveel hooggestemd kunstzinnig volk?
Neem nu Bert Geer Phillips en Ernest Blumenschein, de Bert en Ernie van de Amerikaanse kunst. In 1898 ondernamen de twee jonge New Yorkse illustratoren een voor die tijd bijzonder avontuurlijke tocht per huifkar van Denver naar Mexico. Ter hoogte van Taos begaf een wagenwiel het en tijdens het gedwongen oponthoud raakten ze totaal in de ban van het landschap en de Spaans-indiaanse mengcultuur. Samen met andere kunstenaars stichtten ze de Taos Society of Artists, die ook de nodige excentrieke kunstmecenassen aantrok. Eén daarvan was Mabel Dodge, een rusteloze steenrijke erfgename die eerder culturele salons in Florence en Greenwich Village georganiseerd had. Mabel beweerde dat ze naar New Mexico gekomen was omdat ze een steeds weerkerende droom had waarin een native American haar wenkte. Kort na haar aankomst ontmoette ze een lange, knappe Taos Pueblo-indiaan, in wie ze de man in haar droom herkende. Ze maakte hem energiek het hof, wat hij beantwoordde door zijn teepee naast haar huis op te stellen. Antonio Luhan werd Mabels vierde echtgenoot, wat zelfs in de non-conformistische kunstenaarskolonie voor een sociaal schandaal zorgde. Mabel lokte veel bekend volk naar Taos, onder wie de schrijver D.H. Lawrence en zijn vrouw Frieda, de fotograaf Ansel Adams, en Georgia O’Keeffe, die geïntrigeerd was door een magazineartikel waarin Mabel Dodge Luhan Taos “the beating heart of the world” noemde.
Wie Taos vanuit het zuiden binnenrijdt, krijgt aanvankelijk de indruk dat Mabel zich door haar verliefdheid heeft laten meeslepen. Toegegeven, de ligging is redelijk spectaculair: Taos werd gebouwd op een plateau tussen de adembenemende kloof die de Rio Grande – niet breder dan een bergbeek – met koppig geduld in de rotsige bodem kerfde en de majestueuze pieken van de Sangre De Christos. Maar Route 68 slingert zich met onverschillige commerciële lelijkheid langs het stadje, met hier een Taco Bell, daar een J.C. Penney en links en rechts een paar tankstations en de onvermijdelijke McDonald’s.
Het historische hart van de stad is de Plaza, versterkt in 1680, toen de natives van Taos Pueblo in opstand kwamen tegen de Spaanse bezetters en er zelfs in slaagden hen voor een kleine twintig jaar uit New Mexico te verdrijven. Tijdens de Burgeroorlog plantte Taos’ meest beroemde inwoner, de spoorzoeker en pelsenjager Kit Carson, er de Union flag en beschermde hij de stad tegen sympathisanten van de Zuidelijken. In La Fonda, een hotel zoals we dat uit de westerns kennen, zijn voor twee dollar een zestal “erotisch getinte” schilderijen van D.H. Lawrence te bewonderen. Ooit overwoog D.H. om zijn schrijverschap op te geven en zich volledig aan de schilderkunst te wijden. Gelukkig is het nooit zover gekomen… En verder is La Plaza vooral een paradijs voor souvenirjagers, die er hun hart kunnen ophalen aan indiaanse mocassins, trommels, juwelen, wandtapijten, aardewerk, kachina’s (poppen die dansende beschermgeesten voorstellen) en totemdiertjes in minerale gesteenten.
Maar de ware schoonheid van Taos schuilt in de kronkelende zijstraten, vaak niet eens geasfalteerd, waar originele trading posts met slingers van rode pepers op de veranda afwisselen met kunstgalerijen, neringen van allerhande helers en zieners en grappige cafeetjes waar oude en nieuwe hippies boven een mok dampende kruidenthee van onthaasten een dagvullende bezigheid maken. “Everybody here has a past elsewhere”, zegt Art Bachrach. “Maar daar worden geen vragen over gesteld. Het is heel gemakkelijk om jezelf te zijn in Taos, wat voor een rare snuiter je ook bent…” Zelf was Art voor zijn pensionering een soort Amerikaanse tegenhanger van Jacques Cousteau en in die hoedanigheid Harvard-docent en adviseur bij de Navy. Na een mensenleven op zee koos hij voor de golvende prairie van New Mexico en runt hij in Taos in een houten cottage de schitterendste boekenwinkel ter wereld, die heel toepasselijk Moby Dickens heet. Met zijn milde ogen en witte baard is hij ook geknipt voor zijn rol van Town’s Santa Claus. De enige in de States wellicht met een couture Santa-outfit, uitgevoerd door de gepensioneerde kostuumontwerper van Star Trek, ook al een recente inwijkeling in deze outpost van 5000 verlichte zielen.
Taos zou Taos niet zijn zonder de huizen van illustere kunstenaars van weleer, die stuk voor stuk als museum zijn ingericht. Voor ik naar New Mexico kwam, zei de naam Nicholas Fechin mij totaal niets. Maar op aandringen van Marisha lopen we toch maar aan bij het Fechin Institute, de voormalige woning van de Russische schilder en architect, die in de jaren ’30 in Taos belandde en er een wonderlijke kruising tussen een adobehuis en een dacha bouwde, vol ikonen, ontroerende olieverfportretten van zijn vrouw en dochter en verfijnd houtsnijwerk. Marisha had gelijk: dit is het intiemste en mooiste museum van Taos.
Taos schijnt een speciale aantrekkingskracht te hebben op bijzondere vrouwen. Naast Mabel Dodge en Georgia O’Keeffe was ook Millicent Rogers een opmerkelijke figuur. Erfgename van het Standard Oil-fortuin en van een grote Marlene Dietrich-achtige schoonheid, kwam ze in 1947 naar Taos, officieel om gezondheidsredenen, maar volgens ingewijden vooral om een ongelukkige liefdesrelatie met Clark Gable te vergeten. Millicent bleef tot haar vroege dood in 1953 in Taos wonen en legde een indrukwekkende verzameling aan van Navaho– en Pueblo-juwelen, keramiek, textiel en andere kunstvoorwerpen, waarna ze zelf juwelen begon te ontwerpen. De hele collectie, een ode aan de schoonheid en de goede smaak, is te bewonderen in haar vroegere woning, nu het Millicent Rogers Museum.
Van een heel ander gehalte is het huis van pionier Kit Carson, een van de sleutelfiguren van de ontsluiting van de mythische Far West. “Kit Carsons rommelzolder”, had Art het lichtjes neerbuigend genoemd, maar voor een western-liefhebber als ik is het een echt bonanza. Blijkt bijvoorbeeld dat Carson helemaal niet de fanatieke indianenkiller was waarvoor sommige 19de-eeuwse chroniqueurs hem wilden laten doorgaan. Carson sprak tien verschillende indianentalen en voor hij in Taos met Josefa Jaramillo trouwde, had hij een Cheyenne- en een Apachevrouw, die allebei jong stierven. Josefa voedde Carsons halfindiaanse dochter samen met haar eigen acht kinderen op.
De geschiedenis van de indianen in New Mexico is met bloed geschreven. Toen de Spanjaarden in 1540 in New Mexico arriveerden, vonden ze er niet de gouden steden die de legenden hen voorgespiegeld hadden. De ontgoochelde goudzoekers werden gevolgd door priesters die het als hun taak zagen de indiaanse bevolking tot het christendom te bekeren, zo nodig met harde hand. De 19de-eeuwse Angelsaksische kolonisten decimeerden de bizonkuddes en dreven de indianen die niet uitgemoord of van honger gestorven waren terug in reservaten. Van de huidige bevolking van New Mexico is maar 9% native, tegenover 38% Latino en 76% blank.
Wie als blanke toerist een indianenreservaat bezoekt, krijgt onvermijdelijk de indruk dat de inwoners op een subtiele manier wraak nemen voor het hun aangedane onrecht. Ik kan hen geen ongelijk geven. “Wanneer gaat de pueblo open?” informeer ik beleefd bij twee kleumende indianen bij de gesloten bareel van Taos Pueblo. De ene heeft een lui oog, het gebit van de andere bestaat vooraan uit één enkele, maar dan wel hele witte tand. Het is een uur of negen en Taos Pueblo is in grijze nevels gehuld: na twee dagen heeft de glorieuze zon van New Mexico zich nog altijd niet laten zien. De mannen halen ongeïnteresseerd hun schouders op, ze weten het niet. En of ze een lift naar Taos kunnen krijgen? Een half uur later gaat de hefboom toch open. “Twee volwassenen, een auto, een camera. Dat is dan 24 dollar”, zegt de man aan het loket laconiek. Dit is het soort indiaan zoals Karl May ze beschreef: een breed olijfkleurig gezicht, nobele jukbeenderen, schouderlang gitzwart haar.
De pueblo lijkt uitgestorven op deze eerste november. De traditie verbiedt elektriciteit en stromend water binnen de muren en dus leven er maar 150 mensen permanent in het complex. Anderen verblijven alleen tijdens bepaalde ceremonieën in de nederzetting. Er zijn twee hoofdgebouwen van vijf verdiepingen, volledig opgetrokken uit adobe (aarde vermengd met water en stro). Trappen zijn er niet, alleen houten ladders. Kleinere huisjes hebben hornos voor de deur: stenen ovens in de vorm van een bijenkorf. Hier en daar kringelt rook uit een schoorsteen, elders gaat er een deur open en gooit een vrouw een emmer leeg. Verder is het enige teken van leven een roedel halfwilde honden die denken dat ze coyotes zijn en gretig naar mijn kuiten happen. Even later rijden een paar pick-up trucks het erf op: het zijn de uitbaters van de souvenirwinkeltjes. Zelfs hier is het begrip solden niet onbekend. Ik koop een elegant kruikje in beschilderd aardewerk. Tien dollar, je kunt het er zelf niet voor maken. Aan de muur hangt een “Wanted”-poster met een met pijlen doorzeefde beeltenis van Columbus: “gezocht wegens diefstal, moord en racisme”.
Op de terugweg naar Taos stoppen we bij het Taos Mountain Casino. De reservaten vallen niet onder de Amerikaanse federale wetgeving en zodoende hebben ze bijna allemaal een gokpaleis in adobestijl op hun grondgebied. Het is maandagmorgen elf uur en toch staat de parking vol. Geen wonder dat de stamhoofden het vertikken om belastingen op de casino-inkomsten te betalen. In het schemerdonker halen jong en oud, blank en Latino keer op keer als in trance de hendel van de gokautomaten over. Luide funk schettert boven het geratel en gerinkel uit, terwijl op gigantische televisieschermen een pezig wijf in een shocking pink aerobicspakje grimmig-opgewekt haar biceps doet rollen. Ik stop mijn enige quarter in een automaat, zie een hele fruitwinkel passeren, waarna de machine prompt geldstukken begint te spugen. Twintig dollar! Een breedgeschouderde indiaan met een lange, glanzende vlecht op zijn rug kijkt onbewogen toe.
Georgia O’Keeffe schafte zich een oude rammelbak aan toen ze zich voorgoed in New Mexico vestigde. Ze doopte hem Hello en als ze ’s zomers samen met de fotograaf Ansel Adams de woestijn inreed en het ’s middags te heet werd om te werken, kropen ze onder Hello voor een middagdutje. O’Keeffe werd in 1887 geboren in Sun Prairie, Wisconsin en wist al heel jong dat ze kunstenaar wilde worden, toen een ongehoorde ambitie voor een vrouw. Ze volgde teken- en schilderlessen, eerst in Madison, later in Chicago en New York, maar zou het niet verder gebracht hebben dan tekenlerares als haar werk niet onder de ogen gekomen was van de invloedrijke fotograaf en kunstimpresario Alfred Stieglitz. Stieglitz was 33 jaar ouder dan O’Keeffe, en hun huwelijk belette haar niet om ontelbare stormachtige relaties aan te gaan, met mannen én vrouwen, maar hij canoniseerde haar wel tot een icoon van de Amerikaanse kunst.
Wie van Taos naar Santa Fe reist, rijdt dwars door O’Keeffe country. In Ranchos de Taos staat de San Fransisco de Asis-kerk met haar massieve adobe steunberen, door O’Keeffe herhaaldelijk op doek vereeuwigd. Tijdens de zondagsmis zit het kerkje vol Latino-families op hun paasbest, de kleine meisjes met witte sokjes en ouderwetse gesteven jurken. Bij haar eerste bezoek aan Taos was O’Keeffe de gast van Mabel Dodge Luhan, met wie ze volgens Jeffrey Hogrefe, auteur van O’Keeffe, the Life of an American Legend, een tijdlang een passionele relatie had. Daar kwam een eind aan toen O’Keeffe steeds vaker met Tony Luhan, Mabels indiaanse echtgenoot, optrok. Samen exploreerden ze het stoffige rode rotslandschap vol lavendelkleurige schaduwen in de buurt van Abiquiu, een kleine 100 kilometer ten westen van Taos. O’Keeffe raakte er in de ban van het stralende licht en de scherpe contouren van bergen, bomen en bloemen, veroorzaakt door de ijle, droge lucht. Nergens zijn de zonsondergangen spectaculairder dan in New Mexico, met vurige tongen die aan de horizon likken. “I saw whole paintings right before my eyes”, schreef Georgia aan een New Yorkse vriendin. Een tijdlang bracht ze de zomer door in de Ghost Ranch, een zogenaamde dude ranch waar rijke mensen als Charles Lindbergh, David Rockefeller en John Wayne de zondagscowboy kwamen uithangen. De Ghost ranch is nu een living museum met een asiel voor gewonde roofvogels.
In 1945 kocht O’Keeffe een vervallen haciënda in het stoffige dorpje Abiquiu. Aan één kant liet ze alle adobemuren door glas vervangen, zodat ze een spectaculair uitzicht had over de Chama-rivier en “the road toward Española, Santa Fe and the world…” Het vergezicht zou steeds opnieuw in haar doeken opduiken. Na Stieglitz’ dood vestigde ze zich permanent in Abiquiu, ze zou er alles bij elkaar veertig jaar doorbrengen. O’Keeffe, die op hoge leeftijd steeds meer de allures van een kluizenares kreeg, heeft nooit gewild dat haar huis na haar dood een museum zou worden, en de bewoners van Abiquiu respecteren die wens. Overal staan er bordjes met waarschuwingen en dreigementen die toeristen op een afstand moeten houden.
Wie meer over de enigmatische vrouw met haar scherpe trekken te weten wil komen, moet naar Santa Fe. Ook die stad heeft al lang de reputatie dat ze vrijgevochten geesten aantrekt. “Going Santa Fe” betekende in de jaren ’20 en ’30 zoveel als voor een homoseksuele geaardheid uitkomen. Ook hier ontbreekt hoogbouw en zijn de huizen in alle schakeringen van oker en goudbruin geverfd, maar waar Taos nog altijd de sfeer van een primitieve outpost ademt, is Santa Fe kosmopolitisch en mondain, met gourmetrestaurants, dure winkels vol luxe- westernwear en meer dan 250 kunstgalerieën, de meeste gegroepeerd in één lange, kronkelende straat, de legendarische Canyon Road. De herfstlucht heeft hier iets knisperends; op de Plaza, tegen de muur van het Palace of the Governors koesteren warm ingepakte indianen zich in de zon. Ze verkopen aardewerk en turkooizen juwelen, waarvoor de grondstof helemaal uit China moet komen, want de turkooismijnen in New Mexico zijn al lang uitgeput. Een paar meter verder is er een standbeeld ter ere van de pioniers van de Western Frontier. Daarop was er oorspronkelijk sprake van savage indians, maar iemand heeft met een beitel savage zo goed als onleesbaar gemaakt.
En dan is er natuurlijk het gloednieuwe O’Keeffe Museum, sober en uitgepuurd zoals haar eigen verschijning. Ze hangen er allemaal: de monumentale close-ups van bloemen, zo vaak het onderwerp van freudiaanse speculaties, de composities met door de zon geblakerde dierenschedels en de avondster boven de purperen heuvels van Abiquiu. “It is really absurd in a way to just love a country as I love this”, schreef ze ooit. Wie New Mexico in de herfst gezien heeft, met iepen als lichtende gouden vlekken langs de oevers van de Rio Grande, weet waar ze het over had.
Linda Asselbergs / Foto’s Gerald Dauphin
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier