Canada
Op het ritme van vallende bladeren een tocht door Ontario en Québec, Canadese provincies in de kleuren van de herfst. Tien impressies.
Niagara is een getemd dier. Het stadje verdrinkt in toeristische commercie. De kronkels van de rivier, die tussen het Erie- en het Ontario-meer de grens van Canada en de USA vormt, zijn het traject van de helikopter die het spektakel overvliegt: twee watervallen gescheiden door een eilandje, een pot gutsend water waaruit een vreedzame paddestoel opstijgt, een explosie van licht en schuim. Maar de Falls zijn bedwongen, versmacht in een keurslijf van beton, hotels, bruggen en uitkijkplaatsen, reclameborden, winkels met souvenirs en video’s, desolate parkings, opschriften van restaurants en fastfoodtenten. Niagara is een attractie die geen natuur meer is, maar gedresseerde oerkracht. De wildheid van andere watervallen – die op IJsland of Victoria Falls – is verdwenen, ik treur om zoveel menselijke ingrepen. Overal loopt volk, mensen wandelen langs de oever, nemen een lift en dalen af naar de rivier waar ze ingepakt in gele regenkledij naast de waterval kunnen stappen.
In dichte drommen schuiven we aan voor de boot die afdaalt in de buik van het watermonster. Iedereen krijgt een blauwe regenjas, het dek is gevuld met een veelkoppige armada die dreigend afsteekt tegen het water dat in kleuren van topaas en groen naar beneden dondert. Op een rots zitten dubbelgekuifde aalscholvers als wachters van de Hades. Druppels zweven miljoenenvoudig door de lucht, alles is drijfnat, donderslagen meten zich met het kirren van de Japanse toeristen. De boot dobbert op de golven, gordijnen van mist en motregen dansen rondom, tromgeroffel, de Falls bulderen en lachen, ze kunnen ons ieder ogenblik verslinden. Een minuut lang is er geen commercie, geen toeristische industrie, is er alleen die kolkende ketel, zo nabij en oorverdovend. Ik staar in de opengesperde muil van moeder natuur.
Gaarden met abrikozen, wijndomeinen: de streek rond Niagara-on-the-Lake is de tuin van Canada. Daar staan landhuizen met zuilen en friezen als miniaturen uit Gone with the Wind in statig-Engelse tudorstijl, frivool Frans uit de 19de eeuw of kleurrijk Scandinavisch. De herfst doet z’n intrede, de bomen verkleuren. Rond de Grote Meren klopt ook het verstedelijkte hart van Canada: Ontario is het Engelstalige, geïndustrialiseerde centrum met bijna de helft van de bevolking. Aan de overkant van het Ontario-meer, waar de Huronen kwamen bidden voor ze tegen de Irokezen ten strijde trokken, glimmen torens van een havenraffinaderij.
Maar de verte bedriegt, het is de skyline van Toronto, een futuristisch decor met de 553 meter hoge CN-toren. “Only 58 seconds”, zegt de liftboy als ik 360 meter hoog in het café-restaurant zicht heb op de stad. Ik speur naar leven tussen de hoogbouw, maar alles lijkt aan elkaar te klitten, de daken en vensters, de trapladders en parkings. Maar Toronto is niet claustrofobisch, het is verrassend leefbaar. Oude gebouwen schuilen tussen de hypermoderne buildings, glas en licht spelen een verleidelijk spel, bankgebouwen reflecteren de zon, duizenden met bladgoud vergulde vensters tokkelen als Glenn Goulds pianotoetsen vliegensvlug door de hemel. Bomen, parkjes, bloemen en standbeelden, Queen Victoria staat voor het roze zandstenen parlementsgebouw. Ik verdwaal in de karakters van een andere wereld, in de opschriften van winkels en eethuisjes in Chinatown, met 80.000 zielen de derde grootste Chinese gemeenschap in de wereld. Alle vertrouwde beelden zijn er: van gelakte eend tot porselein, alleen de Chinese Gospel Church is een verrassing. Ook het oude Royal York Hotel is overwoekerd door hoogbouw en zuilen waaraan metalen spechten uit de inheemse bossen zich hebben vastgeklampt: pileated woodpecker en yellow-bellied sapsucker, weet iedere Canadees. Zo moet dit land me wel bevallen: ook op de biljetten van vijf, tien en twintig dollar staan ijsvogel, visarend en ijsduiker afgebeeld. Betalen met vogeltjes, in een land dat weet dat het gezegend is met een onmetelijke natuur.
Belleville, de naam van het stadje is overduidelijk Frans, maar vanavond is Little Texas de plaats van afspraak. Neonlicht lokt me met Country Music Live naar de bar die meer op een reusachtige container lijkt. Nooit heb ik meer eerlijke clichés bij elkaar gezien: aan de lange toog staan bierdrinkende cowboys met hoeden en laarzen. Aan de muren briesen schedels van koeien, runderhorens en de kop van een bizon. Jack Daniels Street wijst de weg naar het toilet. Buitenwippers leunen stoer tegen een balk, maar alles is rustig. De diensters zijn cowgirls zoals het hoort: in jeans of met boots onder het korte rokje, blonde krullen onder een hoed. Alle westernhelden, the good, the bad and the ugly, ze zijn er allemaal. Boven de biljarttafel bengelt een lamp, aan het plafond hangt een grote bak met in de vier windrichtingen televisieschermen waarop Tyson en Holyfield elkaar in de vernieling meppen. Drie gitaren, een drumstel en een zanger, vijf hoeden die country spelen en rocken: Can I Get a Witness, maar ook zoeterige ballads. “Baby, did you ever do it in the back of a car?”, grijnst de zanger en de suggestief dansende meisjes zingen mee, ze giechelen en knikken bevestigend. Ik sta erbij, met een Canadees biertje in de hand, en voel me een indiaan.
Boven de groenkoperen daken en torens wappert de eeuwig rode ahorn in de Canadese vlag. Rond het parlement van Ottawa dwarrelen bladeren over het grasperk waar groepen mensen, vreedzaam en opgewekt en vriendelijk, actie voeren voor de erkenning van schizofrenie als een ernstige ziekte. De klok slaat, net als Big Ben, het is Engels verleden dat doorgalmt. Ottawa is door een speling van het lot hoofdstad van het land geworden, maar het blijft provinciaal. Gemoedelijke cafés en terrassen, het marktje verkoopt beschilderde pompoenen voor Halloween. Als ik de brug naar Hull oversteek, veranderen provincie en taal: ik lees het af aan de nummerplaten die symbolen zijn van nationale trots. Yours to discover staat er op die van Ontario. En die van Québec roepen uit: Je me souviens. “Dat wil zeggen: geboren onder de Franse lelie, opgegroeid onder de Engelse roos”, zegt de taxichauffeur. “We blijven twee tegengestelde gemeenschappen, er blijft rivaliteit tussen Ontario en Québec.” De eerste krant die ik de eerste dag willekeurig las, berichtte over de verandering van tweetalige affiches in grootwarenhuizen. “Ne rompez pas l’equilibre linguistique”, blokletterde ze dreigend op haar eerste pagina. Het tv-nieuws toont woelige beelden van vlaggen in de straten, politie en hevige betogers. Je moet Belg, Vlaming of Waal zijn om voor zo’n rel niet zomaar met de schouders te schokken. De taalkwestie leeft hier niet minder dan bij ons.
Boven het meertje van Saint-Elie ontwaakt een bevroren oktoberochtend. Rijm op het gras, boven het water nevelslierten die wegwaaien in de wind. De morgen bijt in m’n wangen. Nog slapen de huisjes langs de oever, de heuvels van Les Laurentides baden in alle toonaarden van een herfstsymfonie. De maan vlucht weg voor de eerste mensen van de dag. Over een lege kronkelweg rijd ik het Parc national de la Mauricie binnen, een woud zo groot als een Vlaamse provincie. Nog dragen sommige bomen groen, maar de meesten zijn al getekend door de tijd, ze hebben gewaden die met alle schakeringen van geel, oranje, bruin, koper en rood het neergaande seizoen begeleiden. Deze pracht vind je in Europa enkel in Finland, hier is het de alledaagse tooi van het najaar, het laatste feest voor de winter komt. “Alles hangt af van de wind: een storm of zware regenvlagen en de kleurenpracht is voorbij. Nooit kan je met zekerheid zeggen wanneer de herfst op zijn mooist zal zijn”, zegt een parkwachter.
Herfst, daarvoor ben ik naar Canada gekomen. Nu is hij op z’n mooist, gesmukt met ouderdom. Langzaam rijd ik langs meertjes met bomen, rietkragen en bevernesten. Langs de dubbele gele weglijn ligt achter iedere bocht een ander schilderij. Ik neem een afslag naar het Lac du Caribou, maak een wandeling door het stille bos en zit op een kale rots alleen aan de oever. Weids en open, al die kleuren spiegelend in het donkere water, een paar wolkjes. En zo stil, op deze eenzame dag. Een zeldzame schoonheid die hier alledaags is.
Wat is dat, indian summer of l’été indien? Kleurenweelde, stilte, geluiden van afscheid: het is de tijd dat de ijsduiker zwijgzaam op het water dobbert, pas volgende lente zal z’n klaagzang weer over het meer galmen. Het is de tijd waarin het ijle piepen van de mezen nu al de hardvochtige winter vreest, de tijd van vallende esdoornbladeren die ritselen en zingen, onhoorbaar eigenlijk tot ik luister en de herfst hoor zoemen en zuchten, de blauwe gaai hoor lachen die in de bomen huppelt. Het is de tijd waarin het leven opbrandt in die gloed van vuurkleuren en miljarden hitsige tongen die, alvorens te vallen als de wind door de kruinen ruist, nog een laatste keer de hemel kussen. Het is de tijd van het afscheid, rijk en mooi en gevuld, de rijpe nadagen van het jaar en het leven. De ene verrassing volgt op de andere, gele sluiers, een knetterende vlammenhaard, herfstdagen met volle vruchten, bosgeuren en rottende humus. Boven op de hoogste heuvel ben ik helemaal alleen en heb ik uitzicht over wouden en de kwikzilveren plas van het Lac Wapizagonke, met grillige vormen vol zonnevlekken. Een midherfst-dagdroom in het warme hart van de indian summer. Herfst is de herinnering aan de zomer.
Bovenop de citadel ligt in een wijde boog Canadese geschiedenis: het Parc des Champs de Bataille, de Saint-Laurent en de stad op een rots. “Québec is onze hoofdstad, een bastion van het Frans, erkend door de Unesco, met de grootste kathedraal ten noorden van Mexico, met veel cultuur en festivals”, zegt Diane. Ze heeft Bretoense voorouders uit Finistère, van haar tongval en oude uitdrukkingen versta ik het minst. Een radde tong: “Wil je mijn accent? Probeer dan te spreken alsof het min dertig graden is.” Anders dan Montréal, voor wie nooit in de VS was een miniatuur van New York, met een veeltalige en kleurrijke mengelmoes op straat, is de oude stad provinciaal en intimistisch. En voelbaar Frans: van de beelden van Jeanne d’Arc en de Gaulle tot de historische figuren op de gevel van het parlementsgebouw: Frontenac, Champlain (die Québec heeft gesticht), edelen en clerus, Marie de l’Incarnation, die het convent van de Ursulinen sticht, en Marguerite Bourgeois die een school opricht. Naast generaal Montcalfe staat ook generaal Wolfe, die beiden sneuvelden in de veldslag van 1759, waarna de Fransen aan het eind van de zevenjarige oorlog hun kolonie definitief aan het Britse rijk moesten afstaan: “Een Engelsman op de façade, we zijn niet rancuneus”, lacht Diane. Voor het gebouw staan ook indianenbeelden: jagers en vissers, trots en vrij zoals ze waren voor de blanken hen in de vernietiging dreven.
Avondsfeer met lantaarns, verlichte stadssymbolen, vlaggen en de maan. Met wat zwierige, welwillende fantasie waan ik me in een Parijse uithoek, met stukjes Montmartre, of op een pleintje in de Provence. Een buste van Louis XIV op de Place Royale, een microkosmos van Franse grandeur, een anachronisme in een Noord-Amerikaanse wereld die we te makkelijk uniform Angelsaksisch denken. Uithangborden van cafés verwijzen met Rabelais naar de Franse klassieken. Op een terras bij de Place des Armes raak ik in gesprek met een Québecois. Als ik zeg dat de architectuur, een kerk, gevels, pubs en winkels ook Engels zijn, hoor ik een mengeling van protest en beleefdheid tegenover de onbegrijpende vreemdeling. Maar het Canadese bier maakt alles goed: La Fin du Monde heeft op het etiket een stukje geografie de provincie Québec tussen de Saint-Laurent en de Hudson-baai. Dat einde van de wereld is hun wereld, open en Frans.
Sneeuwganzen trekken door de blauwe hemel. In de cabane à sucre verkopen landbouwers esdoornsiroop. Dorpsnamen schipperen tussen heiligen en indiaanse legenden. Een zilveren kerktoren, huizen met pompoenen en heksen voor de deur, pastorale geveltjes en veranda’s, het is de vrucht van een eeuwenlange strijd van pioniers en kolonisten tegen een ontembare natuur. Bloemen sieren het houten huis in het dorpje Desbiens. Ik dompel me onder in de warmte van een overdadig interieur, vol foto’s en een verzameling poppen van mijn gastvrouw Rachelle Potvin. Haar man Jocelyn Simard heeft voorouders uit de Charente Maritime en is wijnliefhebber: hij schenkt me een muscat in voor het aperitief, aan tafel krijg ik een Spaanse rioja. We kletsen over taal en politiek, over gewoonten en het dagelijks leven, waar we vandaan komen, wat we doen in het leven. Vannacht logeer ik bij een gastgezin, maar eerst hebben ze nog een verrassing in petto: een soirée folklorique met de bewoners van het dorp. “Bienvenue dans nos familles, cousins, cousines”, zegt de presentatrice. Een lokale groep, zwart-wit-blauw, mannen met een sjaal rond de lenden, vrouwen met een hoedje, ze dansen een quadrille en een cardeuse, dansen die bewegingen uit het dagelijks leven imiteren. Een huppelende jigg, een talon-pointe met een voetje vooruit en weer achteruit, handgeklap, een plongeuse. “Die dansen zijn zo oud, onze overgrootouders dansten ze al. Het is alsof je terugkeert naar de pionierstijd. Kom, probeer eens een dance papillon met me”, zegt Rachelle. Voor ik het goed besef, fladder ik, ingesnoerd tussen twee dames, over de vloer. Zei niet Astérix tegen Obélix: “Qu’il sont fous, ces Canadiens”?
Op de autoradio kwekt Cindy Lauper True Colours. Canada is op een eigenzinnige manier een cliché. De merktekens van de geografie etsen ons beeld: weidsheid, ongereptheid, de leegte van meren en bossen, rivieren en opnieuw bossen op een oneindige granietplaat. En er zijn de kleuren van het ahornblad: twaalf soorten zijn er, in honderden varianten van een rode herfst. De eerste nachtvorst verrast het woud, er volgen een paar efemere, warme en zonnige dagen, heel even keert de zomer terug. Hoe meer de bladeren sterven, hoe roder en gouder ze worden, tot de herfstwouden hun maximale schoonheid bereiken. Voor de indianen is dat bos het grote boek van het leven. Dat die herfst, gezien mijn leeftijd een bevoorrecht seizoen, zo wonderbaarlijk mooi kon zijn, blijft een verrassing: tussen de vertrouwde gelen en bruinen van het najaar schitteren altijd weer varianten van rood zoals ik ze nooit heb gezien: als een avondzon of een vlammenzee, als bloed of liefde, als rijpe wijn of begerige vrouwenlippen. Knetterend, scharlaken, jeugdig en gloedvol, versleten en doods naast elkaar aan dezelfde boom, met een laatste zucht dwarrelen ze naar de aarde. Herfst, rode herfst, als je zoals Rilke in zijn wreedaardig mooi gedicht kan zeggen dat de zomer zeer groot was, dan gloeit l’été indien in ieder blad. Ik heb geluk dat ik de esdoorn in z’n laatste pracht heb mogen zien.
Op tafel staat banique, zwaar wit brood zonder gist. “En dit is loup marin“, zegt de indiaanse vrouw, en ze kijkt argwanend om te zien of ik zeehond wel op prijs stel. Een bruin smeuïg goedje, het heeft iets van bloedworst. Ik lust het wel. De dame lacht.
“Kwèi”, zegt Raoul Canape. Het is goeiedag in de taal van de Essipit, de indianen die langs de stroom in de Reserve Montagnaise des Escoumins leven. “Alles behoort aan onze gemeenschap: restaurant, winkel, de boten om naar de walvissen te varen. De jacht op die zeehond van jou is strikt gecontroleerd, zo’n beest weegt al meteen 400 tot 500 kilo, we recupereren alles. We zijn met zo’n 60.000 maar gemeenschap en armoede zijn geen synoniem. Voor een stuk leven we van het toerisme, maar we willen geen kijkobjecten zijn. Meer in het noorden leven indiaanse gemeenschappen nog van jacht en visvangst: ze zijn geïsoleerder, hun verhaal zal anders zijn. Problemen? Het bewaren van taal en gebruiken is het moeilijkst. De druk van het Frans. Ici, la langue est perdue. Ons systeem was matriarchaal: vrouwen namen de beslissingen, mannen hadden enkel iets over de oorlog te zeggen. Bij ons gaven de oude vrouwen de tradities mondeling door. Dit zijn de laatste generaties die de verhalen en legenden over goed en kwaad nog kennen. Die moeten we optekenen.
Ook onze waarden en gebruiken willen we koesteren, zonder nostalgie, want de tijden zijn veranderd. Het woord religie kennen we niet, wel spiritualiteit, verbondenheid met de natuur. Dans en gezangen rond het vuur, ach ja, het gebeurt nog wel eens maar het is al lang niet meer typisch. Vandaag zijn we Canadezen met rechten en plichten, er komen ook steeds meer gemengde huwelijken. We leggen contacten tussen de indiaanse gemeenschappen en streven naar grotere zelfstandigheid. Sommigen kiezen zelfs voor totale onafhankelijkheid. We voeren al 25 jaar strijd, de gronden zijn tenslotte van ons. Deze reservaten, met gratis huizen en een school, zijn een eerste stap. Of ik gelukkig ben? Ik zou het niet durven zeggen.”
Grijze zeehonden dommelen op de rotsen. Het is windstil maar koud op de steven van het schip. Vanuit Tadoussac varen we de Saint-Laurent op, een glad oppervlak van dertig kilometer breed. Witte ruggen rollen uit het water en verdwijnen: “Beluga’s of witte walvissen, delphinopterus laucas, amper vier ton”, zegt biologe Chantale droogjes. Een fontein van warme lucht en water spuit omhoog, zwarte knobbels glijden door de stroom. Opnieuw is de gidse trefzeker: ” Minke whale of petit rorqual, balaenoptera acutorostrata, acht meter lang. Het krill uit de Atlantische Oceaan wordt hier tegen de rotswanden omhooggestuwd en is een ideale voedselbron voor de dertien soorten walvissen die hier van mei tot oktober verblijven. Daarna trekken ze naar warmere wateren. De arctische beluga is de enige die overwintert.” Opwinding, de verrekijker speurt naar andere stippen. Plots glijden links naast de boot vier ruggen in harmonische beweging voorbij; 23 meter lang, 110 ton zwaar: het is de rorqual commun of fin whale – balaenoptera physalus -, na de blauwe vinvis het tweede grootste dier ter wereld. De boot is stil, het water blank en iedereen houdt de adem in. Langzaam maken de zwarte ruggen zich los uit de diepte, hun rugvin snijdt zacht door het blauwe staal en verdwijnt, de staart duikt in een sierlijke lijn naar beneden. Pffoeoewww… zingen de zoogdieren, pffoeoewww… het is het oergeluid van moeder natuur.
Weekend Knack organiseert een exclusieve lezersreis naar deze bestemming. Geïnteresseerd? Lees er dan over op de volgende pagina’s.
Tekst en foto’s Mark Gielen
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier