Onze Flaky is dood. Tenminste, dat is wat we denken. Met dat rare beest weet je immers nooit. Tom had vorig jaar gewed dat ze het jaar 2000 niet zou halen. Ik was er zeker van dat ze dat wel zou doen. Eenentwintig is ze uiteindelijk geworden. Twintig jaar daarvan heeft ze ons met regelmaat het leven zuur gemaakt. Ze wist dat we geen poezenliefhebbers waren. Dat ze zo oud is geworden, was dus pure wraak van haar kant. Sentimenteel was ze niet. Net zoals ze twintig jaar geleden op een morgen onuitgenodigd maar vastberaden door het open keukenvenster ons leven was binnengewipt, is ze twee weken geleden op een nacht er voorgoed uitgeglipt. “Laat het jullie een troost wezen”, schreef Yve, een kattenvriendin van het eerste uur in een innige-deelnemings-e-mail vanuit Florida. “Flaky is gegaan zoals ze is gekomen: uit vrije wil.”

“De kat eet goed en is lang niet zo grillig als jullie haar hebben beschreven”, zo hadden onze huisoppassers nochtans bericht toen we negen weken in Europa waren. Ze miste ons dus niet en wij misten haar niet. Zo zat onze relatie nu eenmaal in elkaar.

En toch. Ik schrok van hoe ik schrok toen ik bij mijn thuiskomst het zielig hoopje poes buiten aan de voordeur zag liggen. Ze was graatmager. Haar linkeroortje was gezwollen. Zij die gewoon was ons toe te krijsen als ze iets wou, miauwde zachtjes. “Sukkeltje toch”, zegden we, en we streelden haar voorzichtig. Ze weigerde om binnen te komen. Ook dat had ze nog nooit eerder gedaan. In het mandje met het zachte dekentje dat ik buiten zette, wilde ze niet. Ze lag liever op de kale houten vloer van de open veranda. Zeven dagen bleef ze daar liggen met de hond aan haar zij. Af en toe sukkelde ze even de trap af naar de voortuin, waar ze verdween onder een struik. Eten wou ze niet meer. Enkel water likte ze nog op. Had ze ongemak van haar ontstoken oor? Had ze koorts? Was ze aan het doodgaan? Hoe lang zou het nog duren? Zou het een pijnlijke dood worden? Elke dag debateerden we erover terwijl we bezorgd naar haar zaten te kijken. De poezenhaters in ons waren stomverbaasd.

Op dag zeven belde ik de dierenarts. Ik legde hem het geval uit. “Uw naam?” vroeg hij. “Goossens”, zei ik een beetje benepen. “Oh”, zei de normaal gereserveerde man op een toon die me deed vermoeden dat hij zich maar al te goed herinnerde wie ik was. Toch was dit nog maar de derde keer dat ik met hem sprak. Slechts Ć©Ć©n keer had ik hem gezien. Dat is nu al weer een jaar geleden. “Wat kan ik voor u doen?” vroeg hij vanachter zijn bureau toen ik die morgen onaangekondigd binnen stapte. Ik was meteen geĆÆntimideerd door zijn waardige toon. “Wel… mijn hond likt zijn aars opvallend veel”, zei ik. “Hebt u enig idee waarom dat zou kunnen zijn?” Dokter Edmund Orok-Edem, de nieuwe dierenarts waarover ik al verschillende goede dingen had gehoord, keek me recht in de ogen en zei met zijn zangerig Nigeriaans accent: “It sounds like anal sex”. Ik slikte en herhaalde ongelovig: “Anal sex?” “Yes madam.” Ik kon mijn oren niet geloven. “Maar dokter,” zei ik, “ik wandel elke dag met mijn hond aan de leiband. Hij is gecastreerd. Hij heeft nog nooit seks gehad, laat staan anale.” Heel even speelde er een glimlach rond zijn lippen maar hij herpakte zich meteen. “No madam, I’m afraid there’s a slight misunderstanding.” Hij maakte een schetsje, schreef er iets naast en hield het me voor. “This is what I’m talking about.” Ik bekeek zijn tekening en las luidop: “INFECTED ANAL SACKS.” Het mysterie was opgelost. “Sorry,” zei ik met het soort lach waarin ononderdrukbare vrolijkheid en diepe verlegenheid met elkaar vechten, “we zullen het misverstand maar aan ons beider accent toeschrijven.” Met een uitgestreken gezicht observeerde Edmund Orok-Edem mij daarop: “You have a Dutch accent.” Ik zei hem dat het de allereerste keer was dat iemand in Amerika dit juist had geraden. Hij schonk me een profijtig glimlachje. Ik maakte een afspraak voor de hond. “Wil jij hem brengen?” vroeg ik aan Tom. Ik was nog altijd wat gegeneerd. De hond herstelde snel. Mooist van al: dokter Edmund was veel minder duur dan de groepspraktijk waar we tot dan toe waren gegaan. “Hoe komt dat?” had Tom hem gevraagd. “Omdat die andere beter zijn dan ik”, had hij laconiek geantwoord. On-Amerikaanser kon het niet. Zo’n mens moet je vertrouwen.

Daarom dus maakte ik ook twee weken geleden een afspraak met hem voor de kat, van wier verhaal ik me behoorlijk heb laten afleiden. Hij wond er geen doekjes om. “Ze is helemaal verzwakt”, zei hij tegen Tom. “Als ik het oor behandel, moet ik haar verdoven en dat overleeft ze wellicht niet. Wil je dat ik haar een spuitje geef?” “Ze heeft niet echt pijn”, zei Tom, “Laat ons nog even afwachten.”

Diezelfde avond nog nam de kat voor de laatste keer haar lot in eigen klauwen. Toen ik om middernacht nog even ging kijken op haar vast plekje, was ze weg. Ik wist toen dat we haar nooit meer zouden terug zien. Ik streelde Grijsje, het onwaarschijnlijk mooie poesje met groene ogen dat al een half jaar tevreden in ons achtertuintje kampeert. “Denk maar niet dat jij vanaf nu binnen mag”, zei ik. Ze zei niets maar spinde tevreden. Ik zag haar denken: “Dat zien we nog wel”.

Jacqueline Goossens vanuit New York

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content