Sinds mijn prille kinderjaren droom ik ervan. Telkens weer liet ik mij tegenhouden door het feit dat ik geen twee bomen had die op de juiste afstand stonden. De hangmat die ik nu heb gekocht, bungelt aan een staketsel. Een beetje fake natuurlijk, maar evengoed geschikt om naar de wolken te staren die loom voorbijzeilen tegen de stralend blauwe lucht. De wereld kan heerlijk zijn als hij zich een keertje bereidwillig in clichƩs laat vangen.

Hoe lang is het geleden dat ik zo nog eens languit op mijn rug geprobeerd heb figuren in de wolken te herkennen ? De kans is groot dat ik toen nog schapen in die cirrocumuli zag, en luchtkastelen, terwijl mijn verbeelding er nu dode wapenexperts en liegende politici in zou durven ontwaren. Een mens groeit helaas op.

Toch verschaft dat liggen in de hangmat mij een vreemdsoortig genot, dat nog versterkt wordt als een zuchtje wind mij heen en weer wiegt. Een overjaarse baarmoeder, denk ik met een zekere gĆŖne. Zou dat het zijn dat deze banaanvormige houding zo aantrekkelijk maakt ? Ze oefent zo’n rustgevende invloed op mij uit dat ik even vrees dat ik met hangmat en al zal wegdrijven op de lauwe wind, over het tuinhuis, de zacht ruisende lindebomen en het buurmeisje dat topless ligt te zonnen op haar terras. Zo heb ik mij altijd voorgesteld dat het gaat als je dood bent : zweven in lucht die aanvoelt als kristalhelder water, steeds hoger, tot er van de wereld niets meer overblijft dan wat onooglijke stippen en slordig uitgezaaide kronkels. Hoe het dan verder moet, daar ben ik nog niet helemaal uit. Het lijkt me maar vervelend om tot in lengte van dagen ergens in de atmosfeer te blijven dobberen, als een op drift geslagen weerballon.

Daarom blijf ik hangen op een halve meter boven de grond, tot het de natuur belieft haar lichten te dimmen en mij achter te laten met duizenden glinsterende speldenkopjes die op een inktzwart kussen vastgeprikt zijn. Dachten die onnozelaars van voorouders tenminste, terwijl ik natuurlijk allang weet dat het enorme vuurbollen zijn. Uit diepe en onpeilbare verledens sturen ze mij hun licht toe. Licht dat al miljoenen jaren onderweg was toen ik geboren werd. Het is tegelijk een fascinerende en terneerdrukkende gedachte.

“Denk jij dat er daarboven nog ergens leven is ?” vraag ik mijn buurmeisje, die met vleugeltjes op haar schouders uit haar betegelde lusttuin is nedergedaald om mijn hangmat een zetje te geven.

“Groene mannetjes zeker ?” lacht ze. Buitenaards leven is sowieso al niet bijzonder populair, maar om de een of andere reden staan vrouwen er meestal nog weigerachtiger tegenover dan mannen. Ik moet de eerste nog tegenkomen die ik er warm voor krijg.

“In de Middeleeuwen konden ze zich ook niet voorstellen dat de aarde rond de zon draait”, werp ik een beetje pedant tegen. “Volgens mij barst het heelal gewoon van het leven.”

“Gasvormig misschien”, antwoordt ze luchtig. “Of iets vloeibaars. In elk geval geen leven zoals wij dat kennen. Ik geloof ook niet dat ‘ze’ in staat zijn om tot hier te komen.”

Tot hier komen, herkauw ik. Stiekem heb ik altijd een beetje gehoopt het nog mee te maken dat de wetenschap het bestaan zou bewijzen van buitenaards leven. Dat moeten geen marskoeien of plutokevers zijn, met een simpel virus of wat maangras ben ik al dik tevreden. Als het maar vooruitzicht biedt op spannende ontmoetingen. Een kinderhand is gauw gevuld. Ooit liet ik mij ertoe verleiden om dat programmaatje van SETI ( Search for Extraterrestrial Intelligence at Home) te downloaden, waarmee je als simpele aardworm kunt meezoeken naar sporen van buitenaards leven. Onbegrijpelijke grafiekjes en curves vulden mijn scherm ; in elk verloren ogenblik analyseerde mijn computer als een bezetene brokjes radiostraling. De hoop dat ik tijdens het schrijven van een stukje misschien wel buitenaardse intelligentie kon ontdekken, moest ik echter al vlug laten varen. SETI kampt al een tijdje met geldgebrek. Van de vijf miljard signalen die de afgelopen jaren zijn verzameld, werden er tweehonderd nader bekeken. De rest van de observaties ging gewoon de prullenbak in.

“Grote kans dat ze ons als slaven of zelfs als grondstof zouden gebruiken”, zegt mijn buurmeisje grimmig, inmiddels vertoevend bij buitenaardsen met bebloede slagtanden en poten als klauwhamers. Ze is daarover een roman aan het lezen : Under the Skin. Het hoofdpersonage is een tot vrouw verbouwde alien die lifters oppikt en hen met gifnaalden verdooft. De vodsels, zoals de buitenaardsen ons met een zekere walging noemen, worden gecastreerd en kaalgeschoren, vetgemest en geslacht voor hun vlees. Voor het vrolijke alien-volkje zijn we een exquise delicatesse.

De warmte van het tuinkacheltje kan niet verhinderen dat er een rilling over mijn ruggengraat trekt. Misschien kunnen ze beter nog een tijdje ginder blijven, bedenk ik, terwijl ik voor de zekerheid even onder de hangmat loer. Regeert Darwins survival of the fittest alleen onze eigen planeet of geldt deze keiharde wet tot in de verste uithoek van het universum ? Op deze en nog een dozijn andere vragen zal ik ook tijdens deze vakantie wellicht het antwoord niet vinden.

Jean-Paul Mulders

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content