Sommigen vallen in zwijm bij het zien van zijn ontwerpen, anderen vinden zijn kleren vergezocht en gekunsteld. Hoewel hij pas onlangs debuteerde, is Angelo Figus nu al omstreden. Maar hij is consequent, dat moet je hem nageven, en weigert compromissen. En zijn kleren zijn géén theater, geeft hij duidelijk te verstaan.

A ngelo Figus (25) zat nog maar op school (de Antwerpse Academie) en hij werd al gebombardeerd tot the next big thing. Ook door dit blad, want naar aanleiding van zijn tweedejaarscollectie kreeg hij in 1997 de Weekend Knack-prijs voor het meest opmerkelijke studententalent. Maar met zijn eindwerk op het Academie-defilé van vorig jaar was het hek pas echt van de dam. Zijn doorwrochte, dramatische silhouetten lokten heftige reacties uit, zowel pro als contra, hoewel de lofbetuigingen, die zelfs in buitenlandse bladen te lezen waren, de kritische kanttekeningen overschreeuwden. Nauwelijks een aantal weken later toonde hij dezelfde (mannen)collectie tijdens de Parijse haute-coutureweek, en tegen afgelopen maart had hij zijn eerste prêt-à-porterlijn voor vrouwen klaargestoomd. Het verging hem daarmee net als tijdens zijn academiejaren: of je adoreerde zijn ontwerpen, of je deed ze af als volstrekt niet bijdetijds. Ondertussen hield Figus zichzelf enigmatisch op de achtergrond, nog niet eens omdat een dergelijke pose verwacht wordt van een “genie” (volgens de fans) of een “kluizenaar” (volgens de anti-lobby). Neen, hij bleef gewoon aan het werk, want hij gaat niet over één nacht ijs, ondanks de snelheid waarmee zijn carrière evolueert.

Als we hem voor dit artikel ontmoeten, is hij dus aan de arbeid, want de deadline van zijn tweede bonafide collectie, die begin oktober in Parijs getoond moet worden, nadert. Zijn atelier is tegelijk ook zijn appartement, dat nu te klein aan het worden is om de firma Figus te huisvesten. Hij denkt dan ook aan verhuizen, maar hij wil wel in Antwerpen blijven. “Ik had even aan Miami gedacht,” grapt hij, “maar de wereld heeft genoeg aan één Versace.”

Nog niet eens zo strikt genomen is hij geen Belgische ontwerper, want hij is in Sardinië geboren en pas op zijn achttiende in Vlaanderen beland om school te lopen aan de Antwerpse Academie. Hij heeft zijn heimat niet de rug toegekeerd, tenminste niet in zijn hoofd. “Ik zal me altijd een Sardiniër blijven voelen. Maar ik wil niet gezien worden als iemand die mode maakt op z’n Sardinisch. Natuurlijk heeft het eiland me gevormd, maar iemand die in de getto’s van New York is opgegroeid, draagt dat op een bepaalde manier ook met zich mee. Iedereen is het gevolg van zijn of haar opvoeding, dus wil ik mijn achtergrond niet als een gimmick uitbuiten.”

Toch benadrukt hij dat Sardinië niet is zoals Italië. “Door de isolatie zijn de mensen er individualistischer en toch open. Er is geen industrie en de natuur gaat van bar naar groen, dus hecht men er eerder belang aan primaire zaken: landbouw, dieren, aarde, lucht. Sardinië is pure and poor. Met een eigen kijk op het leven. Waardigheid is een eigenschap, misschien ook nederigheid. En vooral: carpe diem.”

Ooit, als hij veel geld heeft, keert hij terug en dirigeert hij zijn werk vanuit Sardinië. Misschien. Maar nu nog niet.

Niet de resem beroemde ex-studenten maar het systeem van de Antwerpse Academie deed hem indertijd besluiten om over te steken. “De Academie heeft iets van een Oud-Grieks atheneum, en dat trok me aan. Er is vrijheid, maar die moet je veroveren en valt soms moeilijk te hanteren. Ook uniek is het feit dat je er zowat gratis binnen kunt. Om aangenomen te worden aan de modeschool in Rome bijvoorbeeld moet je bijna letterlijk je bloed afstaan.”

Dat hij ook opgemerkt werd door mensen buiten de kring van studenten en leraars, vond hij toen erg vleiend, hoewel hij het niet meteen had vermoed. “Ik probeerde vooral de verwachtingen van personen heel dicht bij mij in te lossen, niets meer. Ik ging ook volledig op in mijn werk. Ik amuseerde mij voor de volle honderd procent.”

Met zijn eindejaarswerk, dat een in kleren omgezette evocatie was van het leven van zijn eigen grootvader, behaalde hij grote onderscheiding, de vrijbrief voor interessante jobs of tenminste een aannemelijke positie bij een gevestigde ontwerper. Maar toen verscheen Dries Van Noten ten tonele, en plotsklaps nam het Figus-verhaal een andere wending. “Van Noten had de show gezien, en de dag erna kwam hij zelf op me af om me te feliciteren. Mijn werk had hem echt gepakt, zei hij, en hij vond dat ik het absoluut aan een groter publiek moest tonen. Hij wou me daarbij helpen, op organisatorisch en op financieel gebied. Eerst dachten we een installatie in Japan ineen te steken, maar aangezien de week van de Parijse couture in het verschiet lag, bleek dat de meest logische keuze. Ook al omdat de couture niet meer zo stoffig was als voorheen: Viktor & Rolf stonden op de kalender, er was weer plaats voor experiment… En Dries hield woord: hij stelde zijn eigen persmensen te mijner beschikking, we zochten samen een zaal, maakten de uitnodigingen… Het was een aanbod dat ik niet kon weigeren. Door die show in Parijs heb ik erg interessante contacten opgedaan. Niet alleen modelui, maar ook mensen uit de filmwereld en kunstenaars. Fantastisch, toch?”

Dat hij publiekelijk onder de vleugels van Van Noten naar buiten is getreden, maakt hem niet uit. “Ik ben er hem nog steeds erg dankbaar voor. Zijn geste heeft me internationale aandacht opgeleverd. Ik vind het vooral ongelooflijk dat hij zijn nek heeft durven uitsteken. Het is gemakkelijk om zijn steun te bekritiseren, maar zie je een Armani hetzelfde doen? Ik niet.”

Figus wil evenwel niet verder in de couture. “De coutureshow zagen we meer als een introductie. Dat ik prêt-à-porter zou doen, lag al vrij snel vast. Ik wil mijn werk doorgeven, letterlijk. Ik wil niet dat het blijft bij een foto, een presentatie of een plaats in het archief van een museum, hoewel daar niets mis mee is. Sinds ik prêt-à-porter maak, realiseer ik mij de schoonheid van het zicht van een collectie op klerenhangers die de wereld rondgaat en effectief aan andere, onbekende mensen verkocht wordt. Het feit dat iemand mijn kleren wil kopen en dragen, heeft mij zonder twijfel de grootste voldoening gegeven tot nu toe. Ik zie prêt-à-porter dus niet als een compromis. Ik denk niet eens in die termen. Ik pas me aan, maar ik weiger wel in te leveren op kwaliteit of een perfecte afwerking.”

Figus doet zijn zin. De zware volumes, de ongewone vormen, de op emoties toegespitste manier van presenteren: zo wil hij het, en niet anders. Dat sommigen zijn stijl puur theater vinden, hoort hij dan ook niet voor het eerst. Maar hij vindt het een kortzichtige opmerking. “Ik leg mezelf geen beperkingen op,” begint hij, “want daar zie ik het nut niet van in. Er zijn al genoeg limieten in het dagelijkse leven waar we allemaal rekening mee moeten houden. Wat ik maak is een erg persoonlijke expressie. En doordat die zo eigen is, vinden sommigen geen adjectief om ze te bestempelen. ‘Theatraal’ zegt men dan maar, net als men ‘exotisch’ zegt als men bloemenprints ziet, of ‘academisch’ als het om het werk van een jong iemand gaat. Wat ik vroeger op school maakte, was misschien wat theatraler dan wat de norm voorschreef, maar dat kwam omdat ik al mijn ideeën in 5 of 8 silhouetten moest proppen.

Maar bij mijn eerste ‘echte’ collectie gaat die kritiek niet meer op, vind ik. Het is wel zo dat ik voor het defilé een aantal zaken wat meer in de verf gezet heb, door de belichting, door de muziek. Maar mijn showroom hing vol perfect draagbare, verkoopbare items. Als men wil, kan men dan nog vallen over de diktes van de stoffen, of over sommige vormen, tja… Eigenlijk is die kostuumtheatercommentaar wel grappig, want in mijn ogen zijn mijn kleren net erg geabstraheerde en vereenvoudigde versies van ideeën die, vooral in de uitdenkfase, vrij wild en ongecontroleerd zijn.” Huh? “Als ik aan een collectie begin, vorm ik eerst een soort concept. Altijd gebaseerd op een fantasie, of een droom, of een beeld dat door mijn gedachten flitst. Soms is het iets zachts en lieflijks, soms iets lugubers of abjects. Ik ga dan aan tafel zitten en teken het allemaal uit. Die schetsen zijn erg gedetailleerde, fantasmagorische taferelen; het zijn geen modetekeningen. Ik zoek er de juiste muziek bij, want dat stimuleert alleen maar. Uit die tekeningen puur ik later vormen. Ik probeer dan van alles uit op de paspop, gewoon om te kijken hoe het er in het echt uitziet. ( lachend) Hier kijken we niet op een paar meter baalkatoen meer of minder. Zo groeit de collectie. Ik ga wel nooit een idee ‘afzwakken’ door er een aantal zogenaamd meer commerciële afleidingen of variaties op te verzinnen. Elk idee staat op zich en het geheel is de collectie. Bij mij gaat het dus van lang naar kort en van zwaar naar licht. Afgaande op sommige commentaren is men het blijkbaar niet meer gewend om een dergelijk eclecticisme te zien. Terwijl ik uniformiteit en repetitie net geen harmonie vind uitstralen. Als ik harmonie moet omschrijven, dan denk ik aan muziek. Als je de bladzijden vol notenbalken bekijkt, lijkt het één grote chaos. Maar uiteindelijk leiden ze tot een sluitende symfonie. Ik leg je nu wel mijn werkwijze uit, maar ik verwacht niet dat iemand dat allemaal kan terugvinden in het eindproduct. Het is er mij in de eerste plaats om te doen iets moois te brengen. Ik moet niet zonodig begrepen worden. Soms is het zelfs vermakelijk om een negatieve reactie te krijgen. Ik ben vaak de eerste om de stok in het hoenderhok te gooien!”

Het beeld dat uiteindelijk tot zijn debuutcollectie leidde, zo legt hij uit, was dat van een vrouw in een specifieke woonkamer. “Een woonkamer waarin iemand leeft met een claustrofobische gehechtheid aan objecten. Poederdozen, muziekdoosjes, snuisterijen. Ik ben afgegaan op de gevoelens die dat tafereel oproept. Sentimentaliteit, vergankelijkheid, nostalgie, je noemt het maar. Met al die elementen heb ik dan een visueel spel verzonnen. Dan zie ik kussens die omhoogkruipen, de organische vormen van het omringend meubilair die met het geheel versmelten, de krullen van bloemen, de strepen van de fluwelen bekleding… Zoals ik al zei is al die informatie niet noodzakelijk voor de toeschouwer of voor degene die de kleren wil dragen. Ik wil geen verhaaltjes vertellen. Maar aan de andere kant zou het jammer zijn als men zich deze collectie enkel zou herinneren als de sofacollectie.”

Is het dan voor hem niet altijd afwachten of zijn hersenkronkels zullen overslaan naar de rest van de wereld? “Natuurlijk! Ik ben op voorhand altijd wel wat bang. Daarom ben ik nu zo gelukkig, want mijn collectie verkoopt effectief!

Dat mijn kleren geen theaterstukken zijn, weet ik wel zeker, want ik heb echte kostuums gemaakt voor twee opera’s, en ik kan je verzekeren dat dat een heel andere benadering vereist. Ik heb de acteurs aangekleed voor Copernicus en Marco Polo, twee moderne opera’s van Claude Vivier, een Canadese componist die in de jaren ’70 gestorven is. Zijn aanpak is erg atypisch. De liederen zijn in verschillende, soms niet eens bestaande talen geschreven en het orkest speelt mee op het podium, als essentiële figurant. Ik wou het eerst niet eens doen, want theater is niet mijn biotoop. Maar de muziek zelf heeft me overhaald. Ik vond die opera’s twee van de beste die ik ooit gehoord had. Bovendien waren de karakters niet omschreven, dus had ik carte blanche. Nu ik erop terugkijk, was het een aangename ervaring. Zoals wel vaker heb ik veel met vilt gewerkt. Er zaten ook kostuums in die meer dan twintig kilo wogen. Dat gaf een vreemd effect op het podium. Het waren net maanmannetjes die alles in slow motion deden!”

Eén keer theater is genoeg geweest, dat staat vast voor hem, hoewel hij zichzelf oplegt nooit iets uit te sluiten. “Veel mensen denken dat je rijk wordt door altijd hetzelfde te doen, maar dat vind ik een foute redenering. Hoe meer zaken je ervaart, hoe meer je ze kan gebruiken. Hoe meer je nadenkt, hoe elastischer je brein wordt.”

Angelo Figus is geen zwaarmoedig man, hoewel zijn output het tegendeel kan suggereren. Hij vertelt zijn verhaal op een zelfrelativerende toon en hij zorgt zelf voor de lichte toets. Hij ziet zichzelf niet als een Serieuze Artiest, zo denken we te mogen besluiten. “Helemaal niet”, riposteert hij haast opgelucht. “Er zit genoeg humor in mijn werk. Niet van het soort waarvan je de clou al van kilometers ziet aankomen; het is eerder een gevoel voor humor op z’n Fellini‘s. Een beetje ironisch én grappig, een beetje bitter én ludiek. Ik ben geen lachebek maar ook geen zuurpruim. Op Sardinië hebben we een uitdrukking: sorriso sardonico, de Sardinische glimlach. Lichtvoetig zijn, maar met een haast uitgestreken gezicht. Dat vat het goed samen, vind ik.”

Toch zal hij nooit bewust iets frivools maken, want dat is leuk voor een tijdje maar heeft een beperkte versheidsdatum. “Ik kan me ook op, ik zeg maar wat, de purperen pailletten gooien en me voornemen iets lolligs te creëren. Maar na drie maanden is men de purperen pailletten kotsbeu en moet er iets anders in de plaats komen. Dat vind ik zonde van de inspanning. Voorlopig kan ik het me nog veroorloven om dieper te graven. Ik hoop kleren te maken die lang kunnen meegaan. Er moet toch nog kwaliteit zijn, zelfs in deze snelle tijden.”

Peter De Potter

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content