Als je op je drieëndertigste al je memoires schrijft, moet je wel een merkwaardige jeugd gehad hebben. In haar nu eens laconieke dan weer intens pakkende debuut ‘We gaan niet naar de hel vannacht’ vertelt Alexandra Fuller hoe ze als blank kind opgroeide in het toenmalige Rhodesië, in een door de burgeroorlog en familietragedies verscheurd gezin.

Linda Asselbergs / Foto Lieve Blancquaert

Als ze drie is, leert Alexandra, alias Bobo, dat ze haar ouders ’s nachts maar beter niet aan het schrikken kan brengen. Mama en papa slapen immers met geladen geweren naast hun bed. Op haar vierde kan ze eigenhandig een geweer schoonmaken, laden en schieten-om-te-doden. Zo gaat dat als je in 1975 als dochter van een blanke boer opgroeit tijdens de bloedige Rhodesische onafhankelijkheidsoorlog. Bobo’s ouders zijn arme, maar geletterde, hardwerkende en harddrinkende avonturiers die hun kinderen van de ene naar de andere onherbergzame bush farm slepen waar ze een magere opbrengst proberen te ontfutselen aan land rijk aan stof, doornen, malaria, parasieten en mijnen. Land ook van een soms door merg en been gaande schoonheid. Regenwolken schrapen hun vette purperen buik over bergtoppen. Zilverreigers vliegen op, als een rafelig wit picknickkleed dat vanuit de aarde opgeschud wordt. Ze houden hartstochtelijk van Afrika, de Fullers, zo hartstochtelijk dat ze er alles voor over hebben om Rhodesië blank te houden. Hun racisme maakt deel uit van het systeem: blanke kinderen gaan naar A-scholen, met de beste leraren en faciliteiten, de zwarte kinderen naar armzalige C-scholen. Voor ’tusseninkinderen’ (Indiërs en kleurlingen) zijn er B-scholen. Als Bobo zes is, dreigt ze haar zwarte kindermeisje te ontslaan.

Maar dan wordt Rhodesië Zimbabwe en verhuist de familie naar Malawi en Zambia. Fuller beschrijft het allemaal met de sprankelende onbevangenheid van een kind: de excentriciteit van haar moeder, die ze “de scheve toren van Pimpel” noemt en die “in elke bar onder de Zuid-Afrikaanse zon die ze ooit is binnengestapt haar succeslied Hoezee, ik ben een rover gezongen heeft”. Tub Fuller is het soort vrouw dat in haar eentje een kudde verwilderde koeien bij elkaar drijft en een gewonde uil nepmuizen van rauw vlees voert, gewikkeld in haar eigen haar. Ze drinkt missionarissen met een dik achterste onder tafel en injecteert een kerstcake met zoveel brandy dat hij bij het aanstrijken van een lucifer meteen explodeert. En tussendoor vindt ze ook nog tijd om Bobo en haar ongenaakbaar mooie zus Vanessa de liefde voor de literatuur bij te brengen.

Maar het ontbreekt het boek (oorspronkelijke titel: Don’t let’s go to the dogs tonight) ook niet aan drama: er is de oorlog, en Bobo en Vanessa die door een dronken kennis van hun ouders aangerand worden, een feit dat achteraf angstvallig verzwegen wordt. Twee broertjes en een zusje sterven. Na de dood van Olivia, het zusje dat verdrinkt terwijl Bobo op haar moet passen, verliest Bobo haar onschuld en verzinkt haar moeder in drank en depressie: “We zijn allemaal gek, maar ik ben de enige met een certificaat om het te staven.” Maar zelfs als Bobo doodziek is door het drinken van besmet water, neemt ze zich heilig voor om Afrika nooit te verlaten.

Anno 2002 woont Alexandra Fuller samen met haar Amerikaanse man Charlie en haar twee kinderen in Wyoming. Maar niet lang meer: in september verhuist het gezin naar Tanzania. Ze heeft het prettige, open gezicht van een vrouw die veel tijd in de natuur doorbrengt en haar safari-outfit contrasteert grappig met het decor van het Amsterdamse grachtenhotel. ” Thank you for your compassion”, schrijft ze na het interview op het schutblad van haar boek. Als ik later haar stem op de tape hoor, dringt het pas echt tot me door: aan de humor en het flegma van deze vrouw is een harde strijd met de demonen van haar jeugd voorafgegaan.

Hoe schrijf je als volwassene een boek met de spontaniteit en compromisloosheid van een kind?

Alexandra Fuller: Ik heb, echt waar, geprobeerd om dit verhaal als fictie te schrijven. Hard geprobeerd zelfs, acht jaar aan een stuk. En telkens ik het manuscript naar een uitgever stuurde, kreeg ik hetzelfde commentaar: dit gelooft niemand. Ja, ik weet dat mijn verhaal ongeloofwaardig is, maar het is wel waar. En toen moest mijn man zo nodig een ijsberg gaan beklimmen. Een onderneming die niet zonder gevaar was en daarom liet hij een envelop achter, enkel te openen in het geval van zijn dood. Wat maakte dat ik ze natuurlijk meteen na zijn vertrek openscheurde. Er zat een hoop praktische informatie in over het afbetalen van de hypotheek en de auto en dat soort dingen en dan één kort zinnetje: “Wat ik in jou vooral apprecieer, is je eerlijkheid, schrijf gewoon de waarheid.” Een boodschap van de overkant, zo leek het toen. Het gaf me een gevoel van aandrang: genoeg gerotzooid, nu vertel ik mijn verhaal. Het verhaal van mijn liefde voor Afrika en voor mijn moeder. Goed, ze is een raciste en een alcoholiste, maar dat heeft zijn oorzaken. Ik vond dat ik haar moest verdedigen. Mijn verhaal zou dus een love story worden en daarvoor moest ik teruggaan naar het moment dat ik verliefd werd: als kind dus. Wat zeker geholpen heeft, is dat ik intussen zelf kinderen heb. Kinderen zijn elke morgen weer fris en nieuw. Soms worden ze blij wakker en soms knorrig, maar dat heeft niets met het voorafgaande te maken. Elke dag is een totaal nieuwe ervaring voor hen. Die directheid herinnerde me aan mijn eigen kind-zijn. En ook, kinderen veroordelen je niet, hun liefde is onvoorwaardelijk. Pas veel later gaan ze je verwijten maken: het is jouw schuld dat ik zo’n puinhoop ben. Ik weet waar ik het over heb: ik heb zowat iedereen de schuld gegeven voor mijn gerotzooi. Maar die fase is voorbij: al bij al kan ik er nog mee door, vind ik. En als ik al een puinhoop ben, dan is het mijn eigen schuld.

Afrika is bijna tastbaar in dit boek: je moet een ongelooflijk geheugen hebben.

Is dat niet wat schrijvers net iets anders maakt dan andere mensen? Mijn hele kindertijd heb ik moeten horen: “Kun je niet normaal doen?” Want ik was zo’n onmogelijk nest dat alles wilde zien, ruiken, voelen, weten… Wat zeker ook een rol speelde, was dat wij voortdurend van hot naar haar gesleurd werden. Voor een kind is dat gevoel van gemis, van telkens weer losgerukt worden uit een vertrouwde omgeving heel ingrijpend. Je klampt je vast aan herinneringen, aan geluiden en geuren. Op kostschool liep ik voortdurend met een zakdoek van mijn moeder rond, om haar geur bij me te hebben. En ik miste mijn zus, de honden en de paarden. Ook de oorlog heeft mijn perceptie beïnvloed. Als wij naar de stad reden om levensmiddelen in te slaan, was dat in konvooi, met een mijnendetector voorop. Het idee dat iedere dag je laatste kon zijn, was zeer aanwezig. Je laatste dag, die kun je je maar beter goed inprenten.

Wat was je prioriteit: je verhaal vertellen of literatuur schrijven?

Ik ben een schrijver, ik moét schrijven, dat gevoel had ik al heel jong. Het is zoiets als de kleur van je ogen, je zit ermee en je kunt er niets aan doen. Dat ik zo jong mijn memoires heb geschreven, komt omdat ik me schuldig voelde. Schuldig omdat ik voortkwam uit een groep van 250.000 bevoorrechten die een heel volk onderdrukte, schuldig om de goede opleiding die ik hoe dan ook gekregen heb, schuldig om een hoop andere redenen. In mijn eerste probeersels deed ik niets anders dan uitleggen en me verdedigen. Tot ik me realiseerde dat ik therapie aan het schrijven was. Therapie is doodsaai, buiten de auteur is er niemand mee gebaat. Wat je nodig hebt, is een invalshoek die je persoonlijke belevenissen iets universeels geeft zodat de meest uiteenlopende mensen zich erdoor aangesproken voelen.

Hoe reageerde je familie op het boek?

Dat vroeg mijn agente ook. “Mijn vader wil het niet lezen, mijn zus kan het niet lezen en mijn moeder is te dronken om het te lezen”, antwoordde ik. “Ik had niets anders verwacht”, was haar reactie. Terwijl ik zat te schrijven, heb ik er eerlijk gezegd geen moment bij stilgestaan wat ze ervan zouden vinden. Vooral omdat ik ervan uitging dat het boek toch nooit gepubliceerd zou worden. En in de negen maanden die verliepen tussen het schrijven en de verkoop van de rechten van het boek, was ik eerlijk gezegd vergeten hoe open ik geweest was. Toen mijn moeder het uiteindelijk las, was ze erg van streek. Ze wilde niets meer met me te maken hebben, naar mijn erfenis kon ik fluiten. Voor de zoveelste keer (grinnikt). Ze hebben trouwens geen rooie duit, mijn ouders. Maar ze was niet zo van streek dat ze de publicatie wilde beletten. Typisch mijn ouders: aan de ene kant aartsconservatief, maar aan de andere kant vol respect voor mensen die hun zin doordrijven. Toen ik zelf bijna moeder was, liet mijn vader zich eens ontvallen dat vrouwen eigenlijk geen stemrecht hoorden te hebben. Ik dacht dat ik ontplofte. Overigens weigert hij nog steeds mijn boek te lezen. Maar toen het uitkwam, zei hij dat ik heel moedig was.

Als kind van racisten had je hun gedachtegoed ook gewoon kunnen overnemen. Wat heeft je ogen geopend?

Mijn ouders zelf, in zekere zin. Ze sleepten ons naar de meest vijandige uithoek van de wereld, waar er qua entertainment niet veel anders te doen viel dan te lezen en te denken. Er waren altijd boeken in huis, een constante stroom van ideeën waaraan wij blootgesteld werden. Ik was er mij al vroeg van bewust dat ik er een heel andere waarheid in vond dan zij. En toen aan het eind van de onafhankelijkheidsoorlog de luchtbel barstte waarin wij al die tijd geleefd hadden en ik op school in contact kwam met zwarte kinderen, realiseerde ik mij dat mijn ouders niet konden of wilden zien wat ik zag: dat de geest en de ziel geen kleur hebben. Ja, dat was een hele schok, een scheiding bijna. Opeens had ik twee levens: één thuis, en het echte, als ik alleen was. Daar moesten wel conflicten van komen. En dan, de bevrijding: het besef dat het er eigenlijk niet toe deed wat ze over me dachten. Omdat ik nu eenmaal hun dochter was en ze hoe dan ook van me hielden. Net zoals ik ook van hen hou. We zijn hetzelfde vlees en bloed: ik lijk heel erg op mijn moeder, ik heb de energie van mijn vader. Bovendien waren mijn ouders heel ambigu in hun racisme. Goed, ze waren overtuigd van de superioriteit van het blanke ras, maar vanuit het verantwoordelijkheidsgevoel dat daarmee gepaard ging, runde mijn moeder een soort dispensarium waar zwarten uit de verre omtrek terechtkonden voor elementaire medische zorgen. Maar wat dit boek zo precair maakte, was dat ik de oorlog vanuit het standpunt van de blanke verliezers schreef. Een oorlog die bovendien zo duidelijk fout was. Hoe kunnen 250.000 mensen denken dat ze zeven miljoen mensen kunnen onderdrukken? Helaas is dat exact hetzelfde wat Mugabe nu doet, alleen zijn het er intussen elf miljoen geworden.

Binnenkort verhuis je naar Tanzania. Kun je dat als blanke rechtvaardigen?

Ik heb niet het gevoel dat ik mij moet rechtvaardigen. Ik ben een Afrikaanse, ik voel mij niet blank in Tanzania.

Maar je bent het wel.

Ja, maar zo zien mijn zwarte vrienden mij niet. Zij kennen mij als de complexe persoon die ik ben: een vrouw met gevoel voor humor die onder andere heel slecht autorijdt, die niet met geld kan omgaan, die vaak met zichzelf overhoopligt. En als ik mijn vinger snijd, komt er bloed tevoorschijn dat even rood is als het hunne. Ik keer terug naar Afrika omdat ik mijn kinderen de schoonheid, de adrenaline van Afrika niet wil onthouden. En omdat ik er thuishoor. Dat gevoel had ik heel sterk na de oorlog in Rhodesië: goed, ik ben hier niet meer welkom. Maar dat ze mij hier maar eens proberen buiten te schoppen, ik ben verdorie even Afrikaans als zij. Anderzijds, het is niet voor niets dat ik in Tanzania ga wonen. Daar hebben bij de onafhankelijkheid in de jaren zestig alle blanken meteen het land verlaten. Als je er nu binnen mag, betekent het dat je welkom bent. In Zimbabwe zou ik voortdurend aan mijn huidskleur herinnerd worden. Pas op, Mugabe is geen idioot. Hij heeft een hele reeks universitaire diploma’s, hij heeft in de gevangenis gezeten voor zijn idealen, Zimbabwe is zijn creatie. Iedereen zou in zijn jeugd minstens een week marxist moeten zijn, vind ik. Maar je mag er vooral niet in blijven hangen. Wat Zimbabwe nu nodig heeft, is een pragmaticus. Het probleem van het land is dat de rijkdom, de infrastructuur en het onderwijs waar vroeger vooral 250.000 bevoorrechten van profiteerden, nu over elf miljoen mensen verspreid moeten worden. Bovendien is een kwart van de bevolking besmet met HIV, de gemiddelde levensverwachting is 37 jaar. Mensen sterven voor ze zich tot leiders kunnen ontwikkelen. Dat is de tragedie van Zimbabwe: het is een natie van kinderen zonder leiders. Mijn situatie daar was altijd heel tegenstrijdig: enerzijds behoorde ik tot de blanke minderheid, maar dan wel tot de straatarme blanke minderheid. De andere blanken keken op ons neer, wij werden niet uitgenodigd op feestjes van de sociëteit. Mijn ouders hadden een speciaal talent om de armzaligste grond te kopen om te bewerken. “Trek het je niet aan: op afkomst komt het aan, niet op geld”, was hun motto. Maar dat is een schrale troost als je nooit je buik vol krijgt.

Dat valt inderdaad op, de gedetailleerde gretigheid waarmee je over voedsel schrijft.

Als je als kind voortdurend hongerig bent, heb je later een hele vreemde relatie met eten. Mijn zuster ook: vroeger was ze de schoonheid van de familie, nu is ze heel zwaar. Van mijn boek heeft ze uiteindelijk alleen de passages gelezen waarin ze zelf voorkomt. Om te controleren of ik haar niet dik heb voorgesteld, haha. Zelf val ik van het ene uiterste in het andere: soms eet ik alles wat ik in handen krijg, met het excuus dat er niets verloren mag gaan. Op andere momenten stop ik gewoon met eten, vanuit het waanidee dat er dan misschien genoeg is voor iedereen. Negen jaar lang heb ik niets willen eten dat van een dier kwam. Mijn man werd er knettergek van en zelf kreeg ik gezondheidsproblemen. Dus ben ik opnieuw begonnen met af en toe een ei te eten, organische eieren welteverstaan, van kippen met vrije uitloop. Op dit ogenblik voel ik weer de aandrang om te gaan schransen. Gelukkig dwingen mijn twee kinderen mij tot aanvaardbaar gedrag, niet alleen wat voedsel betreft, trouwens. Voor het eerst in mijn leven voel ik mij enigszins stabiel in mijn relatie en als moeder.

Als je zusje Olivia verdrinkt, schrijf je: ‘Het is alsof mijn leven in tweeën geknipt wordt.’ Heb je dat gevoel nog steeds?

(na een lange stilte) Ja, tot dan toe was ik onschuldig, had ik een kans om gewoon gelukkig te worden. Ondanks alle andere dingen die gebeurd waren. Een boer die je hoofd onder zijn dikke pens probeerde te duwen, dat waren dingen die gebeurden. In een samenleving waar iedereen met een geweer rondloopt, verschuiven de normen en sijpelt het geweld overal door. Ik heb daar maar zijdelings over geschreven omdat mijn zus er meer mee te maken had dan ik; ik beschrijf alleen wat ik zag. En ook omdat ik er in dit boek geen groot thema van wilde maken. Het gebeurde gewoon. Trouwens, ik denk niet dat ongewenste seksuele intimiteiten met kinderen zo zeldzaam zijn als we zouden willen geloven. Maar Olivia’s dood… De tijd heeft de wonde niet geheeld. Soms voel ik mij een vrouw van in de vijftig: mijn leeftijd plus die van mijn zusje als ze niet was gestorven. De schuld, ook al omdat het verlies van nog een kind mijn moeder regelrecht de waanzin ingedreven heeft. Ze is beter nu, één pilletje per dag houdt haar geest rustig. Maar ze drinkt nog altijd als een vis. Een fascinerende vrouw, maar je moet wel heel sterk zijn om van haar te houden. Het mooie is dat mijn vader en zij er zich met hun tweeën doorheen geslagen hebben. Zoveel mensen gaan uit elkaar om futiliteiten, maar zij zijn nog steeds samen, in Zambia. Je zult hun dochter maar zijn. Als Charlie en ik ruzie hebben, en ik in een moment van woede aan scheiden denk, hoef ik me mijn ouders maar voor de geest te halen. Nee, toch maar niet doen. Bovendien deelt Charlie mijn passie voor Afrika. Daar hebben we elkaar leren kennen en daar zijn we ook getrouwd, in een wei vol paarden- en koeienstront. Daar zal mijn volgende boek over gaan.

We gaan niet naar de hel vannacht, uitg. Cargo, 350 p., 18,50 euro.

“Mijn vader wil mijn boek niet lezen, mijn zus kan het niet lezen en mijn moeder is te dronken om het te lezen.”

“Dat ik zo jong mijn memoires heb geschreven, komt omdat ik me schuldig voelde. Schuldig omdat ik voortkwam uit een groep van 250.000 bevoorrechten die een heel volk onderdrukte.”

“Kinderen zijn elke morgen weer fris en nieuw. Soms worden ze blij wakker en soms knorrig, maar dat heeft niets met het voorafgaande te maken.”

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content