In Parijs staat “Les glaneurs et la glaneuse” al meer dan 40 weken op de affiche. Niet slecht voor een bescheiden documentaire over mensen die leven van wat anderen weggooien. En niemand is verbaasder over dat succes dan Agnès Varda (73), tedere anarchiste en oermoeder van de nouvelle vague, maar nog lang niet uitgefilmd.

In de film zie je Agnès Varda in een vijg bijten, recht van de boom en overrijp. Het sap loopt over haar kin. “Om dronken van te worden”, zegt ze met volle mond. Volgens het woordenboek is een glaneur een arenlezer, iemand die vroeger op het veld achter de oogsters aanliep en de resterende korenaren oppikte. Of de niet-gerooide aardappelen of de vruchten die aan de boom bleven hangen. In de praktijk waren glaneurs meestal glaneuses, zoals ze te zien zijn op de grote rustieke doeken van 19de-eeuwse Franse schilders als Jules Breton en Jean-François Millet. Toen was de naoogst een collectieve bezigheid.

De hedendaagse arenlezers zijn eenzaten: mensen die naar de markt gaan als de verkoop afgelopen is en tussen het afval scharrelen op zoek naar iets eetbaars. Of supermarktcontainers afschuimen, op zoek naar voedingswaren waarvan de versheidsdatum net overschreden is. “Ik leef al tien jaar uit de vuilnisbakken en ben nog nooit ziek geweest”, getuigt een wat mysterieuze man met grote rubberlaarzen, straatschuimer uit protest tegen de gigantische verkwisting van de consumptiemaatschappij. Want lang niet iedereen sprokkelt uit noodzaak: naast de werkloze woonwagenbewoner die een plastic zak vult met buitenmaatse en dus onverkoopbare aardappelen is er de chef-kok die de natuur intrekt omdat hij wilde kruiden en vruchten vers van de boom authentieker vindt smaken dan het gestandaardiseerde voedsel. Of de artiste peintre die op een autokerkhof ruitenwissers verzamelt en ze tot kunst verheft, dure kunst bovendien.

L es glaneurs et la glaneuse had een deprimerende film kunnen zijn, maar het tegendeel is waar. Want de glaneuse uit de titel is Agnès Varda zelf die je meeneemt op een inspirerende zwerftocht door Frankrijk, waarbij ze links en rechts en volgens haar eigen grillige logica bizarre beelden sprokkelt: een hond met een rode bokshandschoen om zijn nek, een advocaat in toga die midden in een veld artisjokken de wetgeving inzake akkerjutten uit de doeken doet. Een wijnboer blijkt daarnaast ook psychiater te zijn, een wat wereldvreemde man die op de markt groenteafval eet, heeft een universitair diploma en geeft onbezoldigd les aan analfabete immigranten.

Maar het meest aanwezige personage in deze hartverwarmende roadmovie is Agnès Varda zelf. Verrukt als een kind filmt ze onderweg vrachtwagens (” J’adore les grands camions“), maar ook haar eigen hand, gerimpeld en vol levervlekken en een van het stort geredde klok zonder wijzers: ” Ca me convient, on ne voit pas le temps qui passe.

Tijdens het interview in een van de salons van het Brusselse Hotel Metropole zit ze geen seconde stil: een compact vrouwtje met een melancholieke oogopslag, maar pulserend van nieuwsgierigheid en energie. Niet minder dan 70 festivals hadden Les glaneurs op de affiche, wat maakt dat ze de laatste maanden zowat de halve wereld heeft rondgereisd. En ineens is al haar energie op. Midden in een zin zakt haar kin op haar borst en vallen haar oogleden dicht.

J’ai un problème“, constateert ze nuchter en prompt strekt ze zich uit op het tapijt en slaapt in. Een zacht gesnurk rijst op van de vloer. De aanwezigen kijken elkaar een beetje bevreemd aan. Wat nu? Deze vrouw is duidelijk doodmoe, hoelang zullen we haar laten slapen? Maar na een kwartier flitsen haar ogen vanzelf weer open. Als de vieille dame indigne driftig haar vingers door haar haren haalt en moeiteloos de draad van het gesprek weer opneemt, bedenk ik dat oud worden misschien ook wel zijn charmes heeft.

Deze film is duidelijk ontstaan uit emoties.

Agnès Varda: Precies. Ik ben geen veelfilmer; ik maak films, geen carrière. Bij mij was het nooit: bon, ik heb twee hoofdrolspelers, nu nog een verhaal. Als ik draai, dan gaat het over iets wat me na aan het hart ligt. Soms lijkt het sterker dan mijzelf. De emotie brengt een proces op gang, een mengeling van nieuwsgierigheid, inspiratie, woede soms. Neem nu Sans toit ni loi: pure fictie, maar wel geboren uit de ontreddering om wat ik op straat en in de stations gezien had. Van die jonge, kwetsbare meisjes die doelloos rondzwierven, het sneed me recht in het hart. Bij Les glaneurs waren het de mensen die ik in actie zag na het sluiten van de markt. Lang duurt het niet, want de straatvegers zijn al onderweg. Maar gedurende die korte tijd is de markt het rijk van de scharrelaars, van kleine lieden die leven van dingen die anderen niet willen. Als er in een karton van zes eieren vier kapot zijn, dan gooit een marktkramer de hele zwik weg. Maar voor een arme oude vrouw zijn twee gave eieren wel waardevol. Wat mij trof, was de disproportie tussen de inspanning en het resultaat: een zwerver die uit een hoop rot fruit één eetbare sinaasappel weet op te diepen. Het gebaar van het bukken, van het oprapen kende ik van die wat pathetische doeken van een Millet of Breton: Les glaneuses avant l’orage, dat soort werken. Om mij te amuseren ben ik ernaar op zoek gegaan. Le Musée d’Orsay heeft er en ze hangen in musea in Arras, Nantes, Villefranche-sur-Saône, tot in Philadelphia toe. Tegelijkertijd heb ik mij verdiept in de wetgeving over het oogsten na de oogst.

Het recht van mensen zonder eigendom op waren zonder eigenaar.

Precies. Daar is in de bijbel al sprake van en in Frankrijk zijn er reglementen die teruggaan tot in 1554. Heel weinig mensen kennen die wetten. Tegenwoordig zijn de oogstmachines zo efficiënt dat er niets achterblijft, vertelde iemand mij. Niets is minder waar: er gaan enorme voorraden bruikbaar voedsel verloren. Ik hou veel van die scène in de film waarbij een werkloze woonwagenbewoner aardappelen raapt en zegt: “Er ligt hier zeker nog een ton, maar niemand weet het.” En dat in een tijd waarin we zogezegd perfect geïnformeerd zijn. Eén telefoontje en zo’n kweker zou een heleboel arme mensen gelukkig maken. We filmden wijnboeren die hun druivenoverschot nog liever lieten rotten dan het weg te geven. Eens te meer heb ik ondervonden dat zij die het minst hebben, vaak het meest geven. La générosité des pauvres… Het klinkt als iets uit Prévert, maar zo heb ik het echt ondervonden.

Er zit enorm veel levensvreugde in deze film.

Ik wilde niet dat de toeschouwers gedeprimeerd buiten zouden komen. Het gebeurt niet vaak dat mensen applaudisseren aan het eind van een film, maar bij Les glaneurs is het me al een paar keer overkomen. Ik neem het applaus graag in ontvangst, maar voel me als een soort doorgeefluik. Want de rijkdom van de film schuilt in de innerlijke rijkdom van de bijzondere mensen die ik ben tegengekomen. Mensen die in vuilnisbakken stonden te graaien, maar die stuk voor stuk een boeiend verhaal hadden en die het nog prachtig konden vertellen ook. Op geen enkel moment hoefde ik hen iets in de mond te leggen. Het was echt een ontmoeting, een dialoog ontstaan uit toeval. Toeval is mijn eerste assistent, zeg ik altijd. En als het contact zo intens is, dan doe je natuurlijk extra je best om die mensen zo goed mogelijk tot hun recht te laten komen. Met de meeste van hen heb ik nog altijd contact. Het is niet zo dat ik hen laat vallen nu de film af is. Toeschouwers bezorgen mij soms dozen vol spullen of geld, dat geef ik dan door. Ik heb zoveel van mijn personages gekregen, door hun oprechtheid, hun openheid. En omdat zij zo spontaan waren, ben ik niet neutraal gebleven achter de camera, maar heb ik ook getoond wat er in mij omging.

Vond u het niet moeilijk om mensen te benaderen die in vuilnis stonden te roeren?

De man die op de markt sla en peterselie liep te eten en die een absoluut bijzonder mens bleek te zijn… Twee maanden heb ik hem geobserveerd voor ik hem durfde aan te spreken. Wat ik heb ondervonden, is dat iedereen dat soort mensen negeert, we zien hen liever niet. Maar ik leg makkelijk contact: ik ben niet groot, niet blond, niet opgemaakt of goed gekleed. Ik boezem niemand ontzag in, ik ben gewoon de wat rare tante van de buurman. In de meeste gevallen stapte ik op de mensen af op de manier waarop ik iemand de weg naar het station vraag. Wat helpt, is nieuwsgierig te zijn naar mensen, maar dan met veel aandacht en tederheid. In veel gevallen ging ik er gewoon naast zitten en wachtte ik tot de man of vrouw in kwestie zin had iets te vertellen. Uit die gesprekken van drie, vier uur haalde ik achteraf de meest sprekende fragmenten. Je laat zo’n mens vooral in zijn waardigheid. Normaal ben ik een zeer ongeduldig mens, maar in zulke gevallen neem ik de tijd.

Kreeg u deze film gemakkelijk gefinancierd?

Niemand wou mij geld geven. Een film over mensen die uit de vuilnisbakken leven, kun je nagaan. Verscheidene keren heb ik de opnamen moeten uitstellen. Toen ik echt aan het eind van mijn Latijn was, is Canal Plus bijgesprongen. Uiteindelijk hebben zij een kwart van het budget opgehoest. En nu hebben in Frankrijk alleen al meer dan 150.000 mensen de film gezien en zijn we mooi uit de kosten. Het is bijna schandalig hoeveel prijzen hij intussen behaald heeft. In Cannes werd ik vorig jaar gevraagd om een workshop te leiden. Toen ik zei dat ik niet kon omdat ik met de postproductie van een film bezig was, vroeg de programmator mij een kopie. Ik stuurde hem een cassette van een half uur op, dat volstond om buiten competitie in de selectie opgenomen te worden. De film kreeg de publieksprijs, terwijl hij toch tussen grote kanonnen als In the Mood for Love en Yi Yi vertoond waren. Dat was een mooie verrassing, helemaal in de lijn van mijn geloof in de alternatieve film. Natuurlijk pak ik geen kijkers af van Gladiator of Hannibal. Maar er is een kleine marge waarin we kunnen bestaan. Soms heb ik het gevoel dat we aan infiltratie doen in plaats van aan distributie. Belt er een man met een zaaltje in een dorp van een paar honderd zielen. Goed, je stuurt een kopie en dan komt er dertig man kijken. De moeite niet waard, kun je denken, maar die dertig hebben misschien een film gezien die ze nooit zullen vergeten. Mijn filosofie is: we weigeren niemand. Waar er ook maar enige interesse is, krijgen ze de film te zien, uit respect voor de toeschouwer, zeg maar.

Van opleiding bent u fotografe. Waarom bent u op film overgestapt?

Vroeger verzon ik idiote antwoorden op die vraag. Dat foto’s te stil waren of zoiets. Maar om heel eerlijk te zijn: ik weet het niet. Ik was niet eens cinefiel: op mijn 25ste had ik misschien vijf, zes films gezien, waaronder Disneys Sneeuwwitje, in de Metropole hier recht tegenover. Een Cahiers du Cinéma-theoreticus ben ik ook nooit geweest. Mijn eerste film was een grap, nee, een soort fantasie. Ik zat thuis in de zon op mijn terrasje en schreef iets wat voor een scenario moest doorgaan. Geen haar op mijn hoofd dat eraan dacht dat het ooit een echte film zou worden. Een vriend las het scenario en zei: “We gaan die film gewoon maken: jij regisseert en ik ben je assistent.” Hij zocht de rest van de ploeg bij elkaar en zo hebben we La pointe courte gemaakt, over de problemen van een jong koppel tegen de sociale achtergrond van een arm vissersdorp aan de Middellandse Zee. Met ons zevenen hebben we die film gemaakt, als guerrilla’s: niemand had verstand van film maken, niemand werd betaald, maar we hebben ons kostelijk geamuseerd. Alain Resnais deed de montage, Philippe Noiret debuteerde als filmacteur. Later beweerden de critici dat ik de voorloper van de nouvelle vague was, en La pointe courte ” le premier son d’un immense carillon“. Dat heb ik altijd een mooie uitspraak gevonden.

Hebt u alle films kunnen maken die u had willen maken?

Nog niet de helft. Maar wie kan alles doen wat hij wil? Ik heb altijd moeite gehad om het nodige geld bij elkaar te krijgen en ik raak ook niet zo snel geïnspireerd. Ik ben geen machine die films maakt: ik heb tijd nodig om mijn gevoeligheid op te laden. En dan was er het leven… Ik wilde het allemaal: een gezin, een beroep. Jacques ( Demy, red.) en ik hadden ook een leven buiten de film. Naar zee gaan met de kinderen was even belangrijk. Ik kreeg het ook wel eens aan de stok met studio’s of geldschieters. Een Amerikaans project, Love and Peace, was in ’68 zo goed als rond, maar toen weigerde Columbia mij het recht op de final cut en heb ik alles laten schieten. Veel vroeger nog, in ’61 of zo, had ik plannen voor een grote productie die La mélangite zou heten, een woord dat ik zelf verzonnen had. Een kostuumfilm met grote namen die op locatie gedraaid zou worden in Sète en Venetië. Maar toen puntje bij paaltje kwam, vonden de producers het allemaal te duur. Ik moest maar iets kleins en dichtbij maken. Dat werd dan Cléo de cinq à sept, een film van een absoluut minimalisme die door veel critici als baanbrekend beschouwd werd. Zo zie je maar.

Binnen de nouvelle vague was u de enige vrouwelijke cineast.

Ja, de uitzondering op de regel. Een anomalie, een alibi, zeg maar. En ach, dat ene vrouwtje in de club kon niet veel kwaad. Ik heb er ook nooit een probleem van gemaakt. Volgens mij hebben de vrouwen die na mij kwamen het veel moeilijker gehad. In de jaren ’70 had je van die typisch vrouwelijke jammerfilms: “Mijn vader heeft dit gedaan en mijn vent zus en de dokter zo…” Ik begreep dat wel, het was eigen aan het begin van het feminisme, maar zelf maakte ik liever een film als L’une chante, l’autre pas, over de kracht van vrouwenvriendschap. En nu zijn er in Frankrijk enorm veel regisseuses die commerciële successen maken. Geen mens die nog denkt: niet slecht voor een vrouw. Pas op, er zijn nog altijd sectoren waarin vrouwen het moeilijk hebben en vaak worden ze ook minder betaald. We moeten waakzaam blijven en daarom ben ik nog altijd een feministe.

Uw man Jacques Demy maakte totaal andere films. Had u daar wel eens ruzie over?

Hoe vond u het om een ere-César te krijgen?

Ha, die hebben ze mij zeker gegeven omdat ze zich realiseerden dat ik er anders nooit een zou krijgen. Nu, ik ben in goed gezelschap, Godard verging het net zo. De enige van mijn films die genomineerd werd, was Sans toit ni loi. Niet omdat die nu zoveel beter was dan de andere, maar omdat er genoeg entreekaartjes van verkocht waren. Voor veel mensen ben ik een soort cultureel gadget, geapprecieerd en gerespecteerd misschien, mais pour le reste on s’en fout complètement de moi.

Wat is er fascinerend aan vrachtwagens?

Sommige vrouwen houden van bontjassen, andere van diamanten. Moi, j’adore les grands camions. Of zo’n oplegger vol auto’s. Vanmorgen zag ik er een waar de auto’s neus aan neus op stonden, als één groot rijdend accident. Schitterend gewoon. In Brazilië hebben ze de meest pittoreske trucks, met glimmende pijpen en felle kleuren en versieringen. Maar geef mij toch maar de camionus simplex: zo’n grote rechthoekige doos op zestien wielen die zijn plaats op de weg opeist. En je kunt alleen maar raden wat erin zit.

U speelt een prominente rol in Les glaneurs. In zekere zin is de film ook een zelfportret.

De lijn tussen het persoonlijke en het narcistische is natuurlijk zeer dun. Maar wat mij vooral fascineert, is de tijd. Het meisje, de jonge vrouw, de vermetele filmmaakster, ze zijn nog altijd in mij aanwezig. Wat mij interesseert, op een autowetenschappelijke manier bijna, is wat er met mijn buitenkant gebeurt. Op een bepaald ogenblik film ik een prentbriefkaart van een schilderij van Rembrandt, met zo’n nieuwe, lichte, digitale camera die je in staat stelt om heel persoonlijke en intieme beelden te schieten. Ik ben gek op die dingen, voor mij zijn ze de belangrijkste ontwikkeling in de hedendaagse film. En terwijl ik die camera in mijn ene hand hou, verschijnt ineens mijn andere hand in beeld, gigantisch, als iets wat mij niet toebehoort, als een beest dat ik niet ken. Een oude hand, vol rimpels en levervlekken. “Kerkhofbloemen” noemde mijn schoonmoeder die vroeger en toen moest ik daar om lachen. Handen vertellen veel over mensen. Laatst zag ik een vrouw van mijn leeftijd met heel mooie handen. Bleek dat ze haar hele leven handschoenen gedragen had, zelfs op het strand. Kijk, dat heb ik er niet voor over. Ik ben een prutser, ik werk graag in de tuin, ik doe geen handschoenen aan om af te wassen. Tegenwoordig lees je alleen maar over jong blijven en er goed uitzien. Geen mens die op een normale manier praat over oud worden: kijk, je haar wordt wit en je handen zitten vol vlekken. “Mes mains et mes cheveux me disent que c’est bientôt la fin”, zeg ik in de film. Maar de volgende zin is net zo belangrijk: “Bon, en nu ben ik op weg naar Beaune.” Met andere woorden: ik ben oud, maar zolang ik in staat ben om mijn camera te gebruiken om anderen te benaderen, te ontdekken en te reveleren, hoef ik geen medelijden. Ik geniet met volle teugen van wat er met deze film gebeurt. Dat ik de mensen in die mate zou treffen, dat had ik nooit durven te dromen. De warmte waarmee hij overal ontvangen wordt… Op mijn 73ste krijg ik brieven van wildvreemden die regelrechte liefdesverklaringen zijn, dat is mij nooit eerder overkomen.

Linda Asselbergs / Portret Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content