Wie avontuur zoekt, kan en zal dat krijgen. Met Vredeseilanden naar Senegal om het echte West-Afrika aan den lijve te ondervinden, het is gegarandeerd een tocht vol confrontaties.

Zweten, puffen, hijgen. “In het zuiden van Senegal en in het binnenland heeft het al geregend, maar in Dakar nog niet”, zegt Mamadou Ndiaye. “Het regenseizoen komt elk jaar later en eindigt vroeger. Het regent steeds minder.”

Mamadou is een mewerker van Caraf, een ngo in de hoofdstad van Senegal die door Vredeseilanden wordt gesteund. Vredeseilanden neemt namelijk zelf geen initiatieven in het buitenland, maar geeft bestaande lokale organisaties meer kans op slagen.

Met het oog op multiculturele uitwisseling wil Mamadou ons, een tienkoppig groepje Vlamingen, het ware Dakar tonen: een stad die klassieke toeristen nooit te zien krijgen. Te voet over Sandaga, de grootste markt van de stad, bijvoorbeeld. Diverse straten lijken één groot autokerkhof: banden en wielen, schroefjes en moertjes, gebroken en gebarsten binnen- en buitenspiegels, roestige stuurwielen en veringen. Verderop zijn er schoenen- en goudhandeltjes, stoffenkraampjes en kleermakers achter oude trapnaaimachines. Er zitten vrouwen achter keurige piramides sinaasappels, anderen verkopen vis, of plastic zakjes met gifkleurig sap dat ze overgieten uit oude motorolieblikken. Overal zeulen jongetjes en mannen met balpennen, zwabbers, horloges, make-up, snoep, muggenlampen, tulbanden van gevlochten mensenhaar… Ze proberen zelfs Japanse dwergboompjes te slijten.

Terwijl hij de meest opdringerige verkopers gedecideerd wegstuurt, vertelt Mamadou dat het aantal straatventers hand over hand toeneemt. Waarom? “Omdat de overheid onder druk van het IMF bijna alle ambtenaren heeft ontslagen”, zegt hij. “Senegal heeft 3,5 miljard US dollar buitenlandse schulden en die moeten worden afbetaald. De bevolking moet zich maar zien te redden.” Lukt dat met dit soort handeltjes? “Dat is de vraag”, zucht hij. “Waar vinden ze kopers? Niémand heeft geld. Een toubab, een blanke, blijft tussen al die Afrikanen natuurlijk niet onopgemerkt. En geld heeft hij zeker, want anders zou hij nooit naar Afrika kunnen reizen. In de ogen van de mensen hier, doen blanken niets anders dan in auto’s rijden en foto’s maken.” Foto’s maken? Wij niet. Wij zouden niet eens durven. En in een auto rijden, doen we ook niet echt. We reizen in Dakar en omstreken à la Sénégalaise: per car rapide, het plaatselijk openbaar vervoer. Geelblauwe krakkemikkige bestelwagens zonder ramen, met achterop een levensgrote sticker van de blonde Madonna uit de tijd van Like a Virgin. Passagiers zitten in rijen van zes naast elkaar op zitbankjes van amper 20 cm breed. Wie eruit wil, roffelt met de vlakke hand op de roestige carrosserie.

Het is broeierig heet, de relatieve vochtigheid bedraagt 99 procent. De stank van bedorven vis en andere rottigheid is niet te harden. Dakar is één open riool, en overal wapperen flarden grijs en blauw plastic.

Mamadou Ndiaye is een ontwikkelingswerker die weet waarover het gaat: “Ook de Afrikanen klagen over de toenemende vervuiling. Maar het is niet hun schuld. Afrikaanse steden zijn een product van de kolonisatie. Ze zijn niet historisch gegroeid, maar gewoon neergepoot, zonder echte fundamenten. De steden hebben geen nut voor het land zelf. Geen enkel! Als er een industrie was, zoiets als fabrieken van landbouwmateriaal, konden de bewoners er ten minste nog hun brood verdienen. Maar de regering koopt alles in het rijke Westen. Afrikaanse steden zijn niet meer dan poelen van armoe en ellende. En ze breiden steeds uit. De economische toestand is zeer zorgwekkend; de bevolking neemt explosief toe, vooral in de stad, en het hele land wordt steeds armer. Ook het platteland. Pinda’s waren de belangrijkste bron van inkomsten in Senegal, maar ze worden almaar minder verbouwd als gevolg van de oprukkende droogte en de groeiende woestijn. Het platteland loopt leeg, omdat iedereen denkt dat er in de stad werk en welvaart te vinden is. Helaas…”

Aan de rand van Dakar schieten de bidonvilles als paddestoelen uit de grond. Dertig jaar geleden was er niets, nu wonen er in die nieuwe stadwijken ongeveer een miljoen mensen: meer dan eentiende van de totale bevolking van het land. De inwijkelingen komen niet alleen van het Senegalese platteland, maar ook uit Guinee, Mali, Sierra Leone… Allemaal zijn ze op de vlucht voor honger of voor de oorlog.

Guédiawaye is zo’n uit de voegen gebarsten buitenwijk. Net als in de andere voorsteden is er geen verlichting, geen huisvuilophaling, geen riolering, geen bestrating: de nieuwe woonwijken zijn letterlijk op los zand gebouwd. En na zonsondergang is het er uitkijken: de bewoners profiteren van de duisternis om hun emmers leeg te gooien in het midden van de straat. Daar loopt dus een geul van pis en stront, en tegen de huizen aan zitten mensen naast houtskoolvuurtjes, maar er liggen er ook languit te slapen.

In de kantoren van Caraf – waar wij overnachten – is er door de schaarste één emmer water waarmee tien man verondersteld worden het toilet door te spoelen en zich te wassen, bij het schijnsel van een meegebracht theelichtje, want ook in huis is er geen elektriciteit. Die wordt gespaard voor dat deel van de Dakar waar de overheidsgebouwen en het hoofdziekenhuis gevestigd zijn. In die buurt wachten honderden mensen gelaten op mirakels die zich hoogstwaarschijnlijk nooit zullen voordoen. Omzwachtelde hoofden, stompjes ledematen met vuile lompen eromheen, en nog meer dan elders in de stad: verminkte en gehandicapte bedelaars als hoopjes lorren op de grond. Vervloekten, naar wie geen mens omkijkt. Het voorgeborchte der hel.

Midden in de nacht worden we gewekt door donder en bliksem en striemende regen. ’s Ochtends is er geen vuiltje of wolkje aan de lucht. Onze matrasjes zijn doorweekt, maar de waterkraan en de emmers blijven droog. Buiten is het leven volop aan de gang. De zon heeft de plassen alweer drooggeschroeid, maar de mensen zijn in geen tijden zo blij geweest en de stank is minder penetrant.

Op het programma vandaag: enkele projecten van Caraf. Dat is de afkorting van het omslachtige Collectif Africain pour la Recherche, l’ Action et le Formation. Caraf is blij met sponsors als Vredeseilanden – die organisaties steunt die aan duurzame ontwikkeling werken – en verdeelt de verkregen centen onder groepjes die dat verdienen: een vrouwencollectief dat textiel verft, een andere groep die voor Oxfam spullen stikt zoals draagtassen en kledingstukken. Maar het meest ambitieuze plan van Caraf is: kinderen van Guédiawaye redden van de drugs en de prostitutie. In een barakkencomplex achter de hoofdstraat zijn er overdag 1500 jongeren tussen zeven en achttien jaar, die worden begeleid door acht gespecialiseerde leerkrachten en talrijke vrijwilligers. De jongeren leren er een vak. Voor de jongens is dat schrijnwerkerij. In hun afdeling staan skeletten van bedden en salons, er wordt getimmerd en gekapt. Daar verstaat men ook de kunst van het recycleren: van twee stapelbare stoelen die elk een poot missen, maakt men er één nieuwe door ze opeen te zetten. Een andere mogelijkheid voor jongens: carrosserie. (Vraag aan minstens tien sleutelende en prutsende jongens rond een onherkenbaar wrak: “Wanneer zal het af zijn?” Antwoord: “Nog een jaar of drie.”)

Meisjes leren er borduren en coifferen. Ze maken honderden dunne Afrikaanse vlechtjes op de hoofden van blanke etalagepoppen en glimlachen verlegen.

We reizen naar het binnenland per taxi-brousse of sept-places, het meest comfortabele langeafstandsvervoer in Senegal. We huren er twee: vijf personen in elke auto, de twee resterende zitplekken zijn voor de bagage. Na de dagen in Dakar is het platteland een verademing. Tot waar de horizon reikt, zijn er rustige landschappen met mysterieuze baobabs, vredige dorpjes met strohutten en schoongeveegde erfjes, boeren die kromgebogen hun akkertje schoffelen.

Een heel eind rijden we tergend langzaam in de stofwolk achter een volgestouwde car rapide, schuin overhellend door het gewicht van passagiers en goederen. Ook op het dak zitten mensen tussen pakken textiel die niet meer dan voddenbalen zijn, manden met groenten en fruit, twee geiten met vastgebonden poten, kippen. Voor een controle bij een brug moet dat dak leeg en mogen de passagiers er niet uit. Ook wij sudderen en stoven een half uur lang, met uitzicht op een “nieuw dorp” op een vuilnisbelt, waar de mensen zich niet eens zand kunnen veroorloven om de vloer van hun hut te bedekken.

Onze reisbestemming is Hamdallaye Samba Mbaye, een brandschoon dorp van om en bij de 500 inwoners. Het dorp loopt te hoop, de chef du village en andere notabelen verwelkomen ons officieel. Kleine kinderen huilen angstig: ze hebben nog nooit een blanke gezien, de laatste was twee jaar geleden hier. Sommige kindjes hebben snottebellen tot in hun halskuiltje, kale plekken in hun krullenbol, een schilferige schedel of etterende oogjes.

Het winkeltje op het dorpsplein is amper een voorschoot groot. Maar alles is er: houtskool, lucifers, slippers, vierkante blokken zeep voor het wasgoed, bruine zakken suiker en rijst. Naast de deur sabbelt een kleuter op een oude batterij. Op het plein rent een jongetje achter een tor die wegvliegt aan een glinsterend stuk tape.

Terwijl we de versgeslachte kippen nog pluimen, bakt Evelyne al uien, binnen in een hut vol verstikkende rook. Waarom binnen? “Omdat het regenseizoen is.” Maar de lucht is blauw? ” Je sais, je sais, maar als we buiten koken, blijft de regen zeker weg.”

Evelyne heet niet zoals de andere meisjes Fanta, Koumba, Penda of Fatiguée. Zij is katholiek gedoopt (een minderheid in Senegal: 5 procent van de bevolking, 90 procent is moslim) ze trouwde met een leraar van de missieschool in Kolda. Hun zoontje Vincent van tien maanden oud is, net als alle andere baby’s en kinderen, behangen met gri-gri’s. Om zijn hals een hoorntje met peperpoeder tegen de boze geesten, plus een touw met gele en zwarte steentjes: pour faire sortir le cou. “Pasgeboren baby’s hebben nog geen nekje. Daarom”, verduidelijkt Evelyne. Verder heeft Vincent nog twee amuletten tegen tandpijn. Allemaal gekregen van de vrouw van de jager. Le chasseur kent gri-gri’s aan mannen toe, en zijn vrouw aan de zwangere vrouwen en de baby’s. Om zijn middel draagt Vincent, tot hij volwassen is, ook een leren buideltje met daarin zijn allereerste haartjes, afgeknipt toen hij 7 dagen oud was.

Die bescherming kan hij best gebruiken want er is weinig medische hulp voorhanden. Mad Mdaye, zoon van de stichter en broer van het dorpshoofd, heeft een mank been door polio en al dertig jaar tandpijn. En andere man, zijn onderlichaam verlamd na een ongeval, kreeg wel een rolstoel, maar die is onbruikbaar op dit oneffen terrein. Hij zit de godganse dag op zijn bamboebed, en soms draagt zijn zoon hem naar buiten en zet hem in de schaduw van een boom.

En in een van de hutjes ligt een jongetje van acht of tien jaar vastgebonden aan een touw, naast hem op de grond staat een bakje water. Zijn gebroken been werd gespalkt op overgrootmoeders wijze: met een boomtak, op zijn plaats gehouden door lappen en vodden. Heeft een arts of een verpleger het kind al gezien? “Dat hoeft niet”, zegt Keita. “De mensen hechten hier meer geloof aan de traditionele geneeskunst dan aan de westerse.”

Misschien is dat maar goed ook. In het dorpshospitaal, niet te onderscheiden van de overige hutten, is er niet één medicament en slechts één ontsmettingsmiddel: een fles bleekwater. De verpleger die elke donderdag het dorp bezoekt, daagt deze week niet op.

Keita komt net als Evelyne uit Kolda. Een stadje in Zuid-Senegal, amper 90 kilometer van Hamdallaye, maar erheen rijden kost op zijn minst 2,5 uur. Het is als een moeilijk stuk parcours van Paris-Dakar: je wordt heen en weer gesmeten als in een droogtrommel. Als het regenseizoen écht aanbreekt, is de weg door de brousse onberijdbaar, maar ook anders is hij vol gevaren. Het is een smokkelroute naar en vanuit Gambia, en wie na valavond onderweg pech krijgt, waagt het niet om de auto te verlaten: in het donker komen de wilde varkens en de slangen uit het woud.

Keita werkt in Hamdallaye, in opdracht van Fodde, Forum pour un Développement Durable Endogène, een andere partner van Vredeseilanden. Landbouwjongens als Keita leren het volk composteren, en hoe ze zoete aardappel, ui en wortel, aubergine en rapen kunnen telen. Het groen op de akkers is nog pril, het wacht op regen.

In het buurdorp Pata groeien al bananen. In Hamdallaye nog niet. Het bos is gekapt, de waterkranen staan er maar zijn nog niet aangesloten. Het is wachten op de afdamming van het riviertje, op de motor voor de waterpomp en de pvc-buizen voor de bevloeiing.

Die avond in Hamdallaye slepen jongelui een paar banken aan waarop wij moeten zitten. Daarna hurken zij en de volwassenen in het zand en rekenen ze erop dat wij hen vermaken: waar zijn bezoekers anders goed voor? De tien toubabs (de meesten zijn jolige twintigers, werkzaam of anderszins geëngageerd in onderwijs, welzijnswerk en de Noord-Zuidproblematiek) zingen braafjes Titijaja joepiejoepiejee, Leve de zeppelin en Van voor naar achter van links naar rechts. De dorpelingen kijken stil toe, onbegrijpend, met grote zwarte ogen. Pas als de zon onder is, barsten zij los. De trommelaars en djembé-spelers slaan de ziel uit hun lijf. Eerst schieten de jonge kerels in actie: Yacouba – die zich Yank laat noemen en zijn baseballpet achterstevoren opzet – en zijn maats. Ze zijn wel westers gekleed maar ze dansen zo wild, schokkend en obsceen dat wij, westerlingen, nauwelijks durven te kijken. “Een krijgsdans”, heeft Yank gezegd. De dorpsvrouwen en -meisjes vuren hen aan en gooien hen warempel geldstukken toe. Eén haalt water uit de put en sprenkelt het op de grond om het stof tot liggen te brengen.

Na de jongens zijn de meisjes aan de beurt. De vrouwen zingen met hoge, schelle stemmen; jonge meisjes en kinderen van tien, twaalf jaar oud dansen zich in trance. Ze bewegen zich als kippen, met achterwaarts krabbelende pootjes. Of ze trippelen als vogels, trekken hun knietjes wijd en hoop op, de pagne opgeschort tot hun navel.

Yank en zijn kornuiten stoken ondertussen een vuurtje om het slagvel van de djembés en tamtams te verhitten en op te spannen, en dan begint hun echte werk. Ook de vrouwen en meisjes zijn verhit, ze zingen schril, gillen en krijsen, ze klappen in het handen en stampen in het stof. Het opzwepende ritme moet mijlenver te horen zijn. Misschien wel tot aan de einder, waar bliksemschichten de zwarte lucht aan flarden scheuren, maar niemand lijkt het te zien. Wildemannen en tamtamgeroffel, weerlichten flikkerend als een stroboscoop. Ze trommelen en dansen de sterren van de hemel en plots valt de regen bij bakken naar beneden.

Begeleiders van Vredeseilanden-reizen houden een infodag met dia’s op zondag 19 maart in Via Via Reiscafe, Naamsesteenweg 227, 3001 Heverlee.

13.30 u. Senegal en Tanzania. 15 u. Benin & Togo en Nicaragua & Costa Rica. 16.30 u. Tanzania.

Tekst en foto’s Griet Schrauwen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content