Aan de achterkant van de grote geschiedenis

Jaren na haar eerste verblijf in Congo keert Lieve Joris er terug, om er vele maanden te blijven. Te midden van oorlog en revolutie, corruptie en plunderingen gaat ze op zoek naar het verhaal van de gewone man. “Het feit dat ze de moed hebben om door te gaan, is een godswonder.”

Een ruim, licht grachtenhuis in Amsterdam, de stad waar de Vlaamse Lieve Joris uit Neerpelt sinds ’77 woont. Marek, haar Poolse levensgezel sinds 23 jaar, presenteert ons bonsbons uit zijn vaderland. “In Polen maken ze de beste chocola ter wereld,” betoogt hij, “en heerlijke bonsbons, proef maar, in deze zit een pruim.”

Aan de muren hangen naïeve schilderijen uit Congo en honderden kiekjes die Lieve Joris maakte tijdens haar reizen voor Dans van de luipaard, haar achtste boek. “Kijk,” wijst ze, “dit is Masasu, de tweede man van het Kabila-regime. Hij werd later in opdracht van Kabila geëxecuteerd. En deze man beschermde me tegen een jongen die almaar ruzie wilde maken over mijn T-shirt dat hem niet beviel. En dit is Adèle, die op een belastingdienst werkte. Ze was al twee jaar niet uitbetaald, en toch ging ze elke dag trouw naar kantoor in de hoop dat geld ooit nog te krijgen.”

Hoe het is thuis te komen van Congo? “Zes maanden later ben ik nog aan het opsnellen. ( lacht) Het duurt lang voor je dat onmenselijke ritme van het Westen weer te pakken hebt. Ik was ongelooflijk vertraagd. Anderzijds: als ik drie dagen terug in Europa ben, koop ik een parfum dat evenveel kost als twee maandsalarissen van een Congolees. Ik ben me ervan bewust en toch doe ik het.”

In ’85 ging ze voor het eerst naar Afrika, in de voetsporen van haar grootoom die er missionaris was geweest, daarna bleef ze er jarenlang weg. “Mijn boek Terug naar Congo was af in ’87,” zegt Lieve Joris, “en dan moet je een tijdje van dat onderwerp afblijven. Maar het land had mij zo aangegrepen dat ik het in perspectief wilde brengen. Daarom reisde ik naar andere Afrikaanse landen als Senegal, Mali, Mauretanië, Tanzania. Vanaf ’93 wilde ik terug naar Congo, maar toen liep het Mobutu-tijdperk op zijn laatste benen, en dat bleef maar duren. Ik was doodsbang, deels omdat ik de meeste mensen die ik ontmoet had tijdens mijn eerste reis kwijt was: ze waren geëmigreerd, gestorven, moeilijk op te sporen enzovoorts. En dan de verhalen! In het vliegtuig op de luchthaven van Kinshasa werd je paspoort afgepakt, ik zou een bodyguard moeten nemen, ik had stapels dollars nodig om iedereen om te kopen.”

Met ware doodsverachting vertrekt ze in ’97 toch. De dag dat ze arriveert, marcheren Kabila’s kindsoldaatjes de hoofdstad Kinshasa binnen. Een maand na de vlucht van Mobutu is ze in Gbadolite, zijn geplunderd faraonisch paradijs in het oerwoud. Later vaart ze met een Congolese dokter het binnenland in. In een roestige schuit van de VN-vluchtelingenorganisatie reist ze naar Bokote om de vluchtelingen op te halen die een jaar lang door het bos hebben gelopen. In Lubumbashi volgt ze het grimmige showproces waarin Kabila zijn tegenstanders probeert uit te schakelen. Lieve Joris is zo geïntrigeerd door diens machtshonger dat ze besluit naar zijn geboorteplaats Manono te reizen, maar daar wordt ze bij het nekvel gegrepen en door militairen naar Lubumbashi teruggevoerd. Als Kinshasa opnieuw belegerd wordt en buitenlanders massaal op de vlucht slaan, besluit Lieve te blijven.

“In ’85 was ik als een vogeltje over Congo gevlogen. Ditmaal wilde ik me voor langere tijd op één plek vestigen, maar dat ging niet. En maar weer rondtrekken en brokken maken: voor ik het wist waren we een jaar verder en brak de pleuris opnieuw uit.

De eerste maanden waren verschrikkelijk. Ook omdat ik al meteen mijn bagage kwijt was: het huis waar mijn spullen stonden, werd geplunderd. Ik was vleugellam. Achteraf bedacht ik dat het ondanks alles een nuttige ervaring was. Als iemand vertelde dat zijn huis geplunderd was, kende ik dat: het was mij, zij het op veel kleinere schaal, ook overkomen. Mijn inlevingsvermogen was erdoor vergroot.”

Begrijpt u dat plunderen? Een grasmaaier terwijl ze geen gazon hebben, een wasmachine in een hut zonder elektriciteit?

Lieve Joris: Ze stelen alles, zonder na te denken. Ze gaan ook aan de haal met schotelantennes, of met Vlaamse boeken die ze niet kunnen lezen noch verkopen. Tja, als je nooit iets gehad hebt en je weet van sommigen dat ze alles hebben, graai je mee wat je kan als je de kans krijgt.

U neemt erg grote risico’s op reis. Bent u nooit bang?

Ik neem alleen berekende risico’s, hoor. En bang? Vooral om mijn notities te verliezen. (lacht) Toen ik tijdens mijn eerste reis door Congo in de gevangenis terechtkwam, vreesde ik de reacties van de Belgen, de oud-kolonialen: ‘Zie je wel, ik heb het altijd gezegd, die denkt dat ze zomaar met de zwarten kan verbroederen.’ Als de ambassade zich met je moet bemoeien, sta je in de kijker. Ook al heb je niks fout gedaan, altijd heb je schuld, al is het maar omdat je bent opgepakt.

Toen ik uit Manono werd weggehaald, vond ik het natuurlijk beangstigend om in de handen van Kabila’s halfbroer Georges te vallen. Hij stond erom bekend dat hij niet zachtaardig was met vrouwen. Ik was bang, maar ook nieuwsgierig. Graham Greene zei ooit: ‘Elke schrijver heeft een splinter ijs in zijn hart.’ Je blijft alert rondkijken, wat er ook gebeurt. Maar je hoopt natuurlijk dat je het tot een goed einde brengt om te kunnen getuigen van wat je hebt gezien.

Dat doet u met verve in ‘Dans van de luipaard’.

Ik moést dit boek schrijven om die film uit mijn hoofd krijgen, anders blijf ik er eeuwig mee zitten. Als het opgeschreven is, is het verwerkt.

Langer dan één jaar heb ik erover gedaan. Moeilijk hoor, besluiten om een deel van je belevenissen te fixeren, om een landschap vast te leggen dat nog volop in beweging is. Ook eindigen was moeilijk. Ik ben er op 21 mei ’97 gearriveerd, de periode die ik beschrijf, houdt op in september ’98. Toen brak een nieuwe oorlog uit, nog veel ingewikkelder dan die van het jaar voordien.

Schreef u het boek in Amsterdam?

Nee, in Congo, in Kisangani, in een huis aan het water. De vorige bewoners waren gevlucht. Mali blues schreef ik ook grotendeels in Afrika en dat beviel me zeer. De eenzaamheid is minder erg. Als ik hier schrijf over Congo ben ik afgesloten van de buitenwereld omdat ik schrijf, maar ook nog eens afgesloten van de wereld waarover ik schrijf. Daar zat ik in dezelfde sfeer, ’s ochtends zag ik de nachtwaker door de tuin lopen, ik bleef op de hoogte van de gang van zaken in de regio. Om halfzes stond ik op en tot halfnegen luisterde ik naar diverse radiostations. Soms kwamen mijn Congolese vrienden aangetuft met verhalen, en twee keer per maand ging ik naar de stad, acht kilometer verderop.

Door in Congo te blijven kon ik beter onderscheiden wat tijdsgebonden was en wat niet. Ik wilde geen boek maken dat waardeloos wordt als Kabila sterft, ik heb mijn uiterste best gedaan om er een te schrijven dat die periode kan overleven. Wat in Congo gebeurt, komt immers ook voor in andere landen in de derde wereld in tijden van crisis en revolutie: corruptie, plunderingen, vluchtelingenstromen, arbitraire rechtspraak enzovoorts.

Dat is een andere invalshoek dan die van de journalist: die verslaat de actualiteit.

Journalisten zijn altijd gehaast. Maar ze zijn belangrijk om andere redenen. Als de oorlog uitbreekt in Kinshasa, doe ik zoals de Congolezen: schuilen, binnenblijven. Ik heb geen enkele officiële functie in Congo, weet je. De ene keer denkt men dat ik het nichtje van iemand ben, dan weer het liefje van de Griekse consul. Ik verstop mij voortdurend. Maar journalisten lopen over straat, rijden naar de barricades en vertellen wat er gaande is: ze zijn belangrijk, maar beperkt. Als je ergens maar kort bent, dan kom je de achterkant van het verhaal nooit te weten. Ik reis liever traag ergens naar binnen en blijf lang. Tot men me niet meer beschouwt als iemand van buitenaf maar bijna als een van hen. Ik maak mezelf klein, het liefst van al zou ik helemaal onzichtbaar zijn.

Als u de achterkant van het verhaal kent, begrijpt u dan ook beter het wat en waarom?

Het is een warrige situatie, ze is niet af. Ook voor wie er dichtbij staat, is het niet klaar en duidelijk. Er is nog veel wat we niet weten, en dat kan lang duren want sommige mensen hebben er te veel voordeel bij om te zwijgen of om te liegen. Maar door er lang te verblijven, begrijp ik het beter, vooral de traagheid der dingen. Mobutu wordt vervangen door Kabila, vader Kabila wordt opgevolgd door Joseph Kabila, maar maakt dat veel uit? Wat weten die machthebbers over het volk? Ze wonen in luxehotels en marmeren paleizen, ze verplaatsen zich in privé-vliegtuigen boven de hoofden van wie zich te voet of per fiets voortbeweegt. Ze weten niet wat er onder het volk gebeurt want ze dalen nooit af.

Ze rijden in hun Mercedessen toch door de dorpen?

Ja, maar hoe! Ofwel stuiven de mensen als verschrikte kippen van de weg, ofwel staan ze te wuiven met vlaggetjes. Dat sluit toch niet aan bij de werkelijkheid? Doorsnee-Congolezen hebben geen enkel vooruitzicht, ze leven van dag tot dag. Het feit dat ze overeind blijven, dat ze de moed hebben om door te gaan, is een godswonder.

Van Congolese politici vraag ik me altijd af of ze macht willen om zichzelf te verrijken of om hun land uit het slop te helpen. Een groot deel van de intellectuele klasse draagt de sporen van de Mobutu-tijdperk. Hij speelde iedereen tegen iedereen uit, waardoor mensen zeer egoïstisch zijn geworden en weinig denken aan wat het land nodig heeft. Soms lijkt het alsof Congo geregeerd wordt door Ali Baba en de veertig rovers. Maar als politicus kun je ieder ogenblik aan de kant gezet worden. Als je in de lift zit, zorg je dus voor een appeltje voor de dorst. Ik begrijp dat, maar het is nefast voor een land.

Dat appeltje is zeker niet alleen voor hemzelf. Er is ook nog de ‘Afrikaanse solidariteit’. In je boek zegt iemand: ‘Als je tien miljoen hebt, is vijftien miljoen voor je familie.’

Dat terugvallen op de familie is ook het resultaat van de crisis. Die reflex wordt sterker naarmate de staat slechter functioneert. De mensen kunnen op niemand vertrouwen, zeker niet op de regering.

De Congolese historicus Elikia M’Bokolo verklaart die tribalisering als volgt. Ten tijde van de onafhankelijkheid was de wereld in de ban van de Koude Oorlog en ging het er in Afrika enkel en alleen om welk land in het westerse en welk in het communistische blok zou terechtkomen. Daardoor was de strijd tussen stammen en clans ondergesneeuwd. Maar toen de Koude Oorlog voorbij was, kwam alles weer naar boven en ontbrandden de stammentwisten opnieuw.

De wreedheid van de bevolking tegenover anderen is vaak onmenselijk en schokkend.

Dat is niet eigen aan Afrika, kijk maar naar ex-Joegoslavië. De vijand moet dood. Soms zijn ze bijna trots op hun wreedheid en pochen erover. Een jongen van wie ik zeker weet dat hij niet deelnam aan de jacht op de rebellen, kwam drie dagen later trots vertellen dat ook hij een Rwandees geroosterd had.

Wat je hoort, is zeker niet altijd de waarheid. Als ze zeggen dat Tutsi’s Congolezen eten, en dat de rebellen wegversperringen van menselijke ingewanden maken, dan is dat niet meer dan het diaboliseren van de tegenstander. Het is verzonnen, maar ze geloven het.

Ze geloven ook dat iemand zich in een vogel of een varken kan veranderen.

Dat gaat niet zomaar over. Het zijn overlevingsmechanismen, in bedreigende situaties komt al het oude des te sterker naar boven. Ik heb me vaak afgevraagd hoe het mogelijk is dat iemand die wetenschappen heeft gestudeerd, toch in toverij gelooft. Maar ja, ze hebben steeds minder bewijzen dat de wetenschap werkt! Schraap bij mij een paar laagjes zekerheid af en ik geloof ook opnieuw in wat onze grootouders en overgrootouders geloofden, vrees ik. Zoals toen ik door de soldaten uit Manono werd gehaald. Stond ik daar met een baardige Australiër die Gods zegen afsmeekte over mijn tocht. ‘Kwezel’, zou ik anders denken, maar nu was ik tot tranen bewogen.

Waarin Congolezen niét geloven is: het eigen kunnen. Toen premier Verhofstadt onlangs in Congo was, smeekten omstanders de Belgen om terug te komen: wij waren toch hun ooms?

Dat zijn gelegenheidsuitspraken. ‘Kijk eens hoe wij eraan toe zijn! Kom ons toch helpen!’ Als je zo afhankelijk en wanhopig bent, zing je de lofzang van wie je wil helpen. Maar op andere momenten zegt dezelfde persoon met evenveel gemak: ‘Sinds Leopold II halen jullie ons land leeg. Weg met jullie neokoloniale mentaliteit!’

De Congolezen zijn inderdaad ontzettend onzeker. Ik herinner me dat toen de oorlog in ’98 opnieuw uitbrak, er tweehonderd Zimbabwanen in Kinshasa arriveerden. De stad gonsde van de geruchten: “We zijn gered. Tweehonderd Zimbabwanen komen ons helpen.” En het Congolese leger dan, met zijn tienduizenden soldaten?

Congo laat België niet los en omgekeerd?

België heeft geschiedenis in Congo. Er is en blijft een band tussen de gekoloniseerde en de kolonisator, wij kennen elkaar. Ik heb net The Poisonwood Bible van Barbara Kingsolver gelezen, over een Amerikaans gezin in Congo. Mooi, maar vooral naar het einde toe overdreven politiek correct. The Catastrophist, een roman over de opkomst en neergang Lumumba, heeft een heel andere toon. De schrijver is een Ier, en Ieren hebben zelf veel geleden. Die weten dat beide kanten heel gemeen kunnen zijn. Amerikanen hemelen één kant te makkelijk op. In die fase zit België niet meer, geloof ik. Het is niet omdat wij fouten begingen dat wij tot het einde der tijden boete moeten doen, want van fouten maken, daar hebben de Congolezen ook verstand van.

Zoals u ze beschrijft, zijn de blanken die in Congo bleven ook geen fraai gezelschap.

Ach, velen zijn clochards geworden, tropische zwervers. Anderen zijn cynisch. “Als ik dat paleis voor Mobutu niet gebouwd had, deed een ander het”, zei iemand.

Sterk toch, hoe u altijd de juiste mensen vindt. De inlandse dokter die u meeneemt in een prauw, hoe u op de boot geraakt waarmee Hutu-vluchtelingen worden opgehaald enzovoorts. Als u naar Manono wil, is daar plots de geknipte man.

(lacht) Ik schrijf ook niet alles op, hè? Er zijn een hoop dingen die mislukken. Maar vaak lukt het wel. Loop ik drie weken te zoeken, totaal geobsedeerd laat ik voortdurend ‘Manono’ vallen, en op een dag ontmoet ik een man die Kabila heet en naar Manono reist met een stel familieleden om een begrafenis bij te wonen. Nou, je kruipt gewoon in de jeep bij die familieleden en je zit er meteen middenin, totaal clandestien. Met die Hutu-vluchtelingen meereizen was alleen mogelijk omdat ik door de mazen van het net glipte. Ik kwam eigenlijk in een aangenaam vacuüm terecht, waarin ik tamelijk makkelijk kon reizen.

Aangenaam, nog wel. En makkelijk?

Zeker en vast, vergeleken bij het regime dat die mannen misschien van plan waren in te stellen. Er heerste zo’n chaos dat de nieuwe machthebbers het allemaal ook niet goed wisten, ze kenden de nieuwe regels nog niet.

Dacht u nooit: was ik maar thuisgebleven?

Soms was ik teleurgesteld of gekwetst, maar ik ben dan geneigd dat de rationaliseren en de schuld bij mezelf te zoeken. Verwachtte ik niet te veel? Tijdens een ernstige onenigheid met echte vrienden in Kisangani zei iemand opeens: ‘Jij bent een blanke en je hebt je er niet mee te bemoeien.’ Dan is het alsof er een gordijn valt. Ik was heel diep gekwetst. Overmatig, mag ik wel zeggen. Maar ik had in die periode niemand, alleen zij.

En Marek? Hoe doen jullie dat: 23 jaar samenblijven als u vaak zo lang weg bent?

Dans van de luipaard nam vier jaar in beslag, maar dat betekent niet dat ik aan één stuk in Congo was. Wij zijn lange scheidingen gewend, vanaf het begin. Ik heb mijn bedenkingen bij mensen die altijd samen zijn. Op den duur zien ze elkaar niet meer, hè. Ze zijn zo met elkaar vergroeid dat ze niet meer weten waarom ze bij elkaar zijn en waarom ze van elkaar houden. Alles is zo gewoon geworden.

Wie zei ook weer dat mensen niet uit elkaar gaan bij gebrek aan liefde maar bij gebrek aan vriendschap? En vriendjes zijn we. Het is heel vertrouwd, we zijn als familie van elkaar. We zijn elkaars vriend, elkaars geliefde, zovele dingen.

De eerste tien jaren hadden we het soms moeilijk, maar als je daar overheen bent, sta je beresterk. Na een afwezigheid van een half jaar is het twee dagen later alsof ik nooit ben weggeweest. Maar we hielden altijd contact. Als ik in Kisangani om de twee weken uit mijn hol kwam, ging ik meteen Marek bellen, via de satelliettelefoon, vreselijk duur en het werkt ook niet altijd. Een enkele keer gaf hij via via een pakje mee met worst en allerlei lekkers waar hijzelf zoveel van houdt. (lacht) Hij is voor één maand zelf gekomen, en dat is niet vanzelfsprekend. Ik weet inmiddels hoe ik het land binnen raak: vrienden wachten mij bij het vliegtuig op en loodsen me overal doorheen. Als Marek komt en hij kent niemand, is hij kaalgeplukt voor hij de luchthaven uit is. (lacht) We moesten hem, bijna letterlijk, aan een touwtje van Uganda naar Kisangani trekken.

‘Dans van de luipaard’, Lieve Joris, uitg. Meulenhoff, 966 fr./23,95 euro, 448 blz.

* Lieve Joris is te gast op ‘Het Andere Boek’ in Antwerpen. Op 29 september om 14 uur wordt ze er geïnterviewd.

Griet Schrauwen / Foto’s Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content