Voorpublicatie ‘Over oude wegen: een reis door de geschiedenis van Europa’

© GF

In ‘Over oude wegen’ treedt de Nederlandse schrijver Mathijs Deen in de voetsporen van de eerste mensen die Europa binnentrokken, van de veroveraars, pelgrims, struikrovers en gelukzoekers, en vertelt hun verhalen: een avontuurlijke tocht door Europa en een fascinerende reis door de tijd.

Mathijs Deen – Over oude wegen

Uitgeverij: De Bezige Bij

416 pagina, prijs ca. 19,99 euro. Ook verkrijgbaar als e-book

Iedereen kent de Route 66 dwars door de Verenigde Staten. Deze legendarische weg tussen Chicago en Santa Monica bij Los Angeles is omgeven met verhalen en muziek. Het is de droom roadtrip van menig Europeaan. Vreemd genoeg hebben we een heel andere houding tegenover onze eigen Europese doorgaande routes. Deze wegen spelen geen rol in onze verbeelding en bepalen onze identiteit niet.

Toch reizen er al een miljoen jaar mensen kriskras door Europa. Onder elke verharde weg ligt een karrenspoor of ezelpad en onder ieder voetpad liggen de afdrukken van een jager of prooidier.

De Nederlandse schrijver en documentairemaker Mathijs Deen (1962) treedt in de voetsporten van de mensen die door Europa trokken en vertelt hun verhalen: van de raadselachtige homo antecessor die een miljoen jaar geleden hun voetstappen op de kust van Engeland achterlieten, van pelgrims, struikrovers, gelukzoekers, racers en ontheemden. Over oude wegen is zo tegelijk een geschiedenisboek en een avontuurlijk reisboek.

Over oude wegen. Een reis door de geschiedenis van Europa‘ verschijnt op 15 februari, maar wij mogen alvast een fragment uit het hoofdstuk ‘De Gelukszoeker. De vermommingen van Esther‘ publiceren.

Mathijs Deen bezoekt daarin de afgelegen boerderij van Amélie en Jacques in de Franse Pyreneeën vlakbij de Spaanse grens. Vluchtelingen gebruikten een oud ezelpad langs de boerderij tijdens de Spaanse Burgeroorlog om naar Frankrijk te reizen. Omgekeerd gebruikten tijdens de Tweede Wereldoorlog Fransen deze route om een veilig heenkomen in Spanje te zoeken.

Maar een paar eeuwen daarvoor gingen Spaanse joden deze vluchtelingen al voor. Zij verruilden hun vaderland voor Amsterdam waar ze hoopten hun geloof in vrijheid te kunnen uitoefenen.

Voorpublicatie uit het hoofdstad ‘De gelukszoeker – De vermommingen van Esther’

Portugal – Amsterdam – Stockholm – Amsterdam (1653)

Het huis van Jacques en Amélie is niet eenvoudig te bereiken. Het ligt op negenhonderd meter hoogte in de oostelijke uitlopers van de Pyreneeën. Het heeft geen aansluiting voor water, telefoon of elektriciteit. De mobiele telefoon heeft er meestal geen bereik, post wordt er niet bezorgd. En er gaat geen weg naartoe.

Het huis ligt op een stuk rots dat uit een berghelling steekt, enkele tientallen meters boven een bergriviertje dat helder water afvoert naar het dal beneden. De helft van het huis is een ruïne, de andere helft is in de loop van de jaren stukje bij beetje door Jacques en Amélie gerestaureerd, met materialen die hun ezel naar boven heeft gedragen.

De ezel heet César.

Het woongedeelte heeft nu een waterdicht dak, de ramen zijn winddicht en de deur zwenkt soepel open en dicht. Het keukenraam geeft een adembenemend uitzicht op het nauwe rivierdal dat vanaf de bergketen naar de rest van de wereld afdaalt. Zover het oog reikt zijn er alleen bossen en bergen. Het is een steile zee van blad dat verkleurt met de jaargetijden.

Voorpublicatie 'Over oude wegen: een reis door de geschiedenis van Europa'
© GF

Er dringen geen andere geluiden tot het huis door dan de wind die aanzwelt, kraakt en sterft, en de regens die rondom muren optrekken van geruis. Als de lente komt, schreeuwen de vogels, bij schemer blaten de bergschapen, en altijd kabbelt het riviertje onder het huis.

Het dal dat afdaalt naar de bewoonde wereld, slaat meerdere bochten. Het dorp is vijfentwintig kilometer ver weg. Nergens lantaarns of koplampen, nergens de lichtkoepel van een stad. Op heldere nachten zet alleen het licht van de sterren en de maan het huis in een zilver licht. Tussen de bomen flitsen vuurvliegjes in de absolute duisternis.

Wie Jacques en Amélie wil bezoeken moet van het dorp langs een bochtige, smalle bergweg omhoogrijden. Op zeker moment gaat het asfalt over in een korrelig bospad, dat op den duur wordt ingesloten door bomen.

Het was even zoeken naar het merkteken dat Amélie aan één van die bomen had bevestigd, maar toen ik het eenmaal ontdekt had, was het ezelpad dat vandaar steil omhoog het bos in voerde duidelijk genoeg. De klim nam een klein uur in beslag. Ik kwam geen huis tegen onderweg, alleen maar bomen, stroompjes en rotswanden.

Amélie werd geboren in Parijs, maar omdat haar vader zwierf en haar moeder haar verwaarloosde, ontfermden haar grootouders zich over haar. Ze was vijf toen haar oma haar uit de stad kwamen halen en meenam naar de boerderij in het midden van Frankrijk. Het was een bedrijf op zijn eind, omringd door kilometers leeg platteland met verlaten huizen en boerderijen.

‘La France profonde,’ zegt Amélie. ‘En mijn opa was een man die vervuld was van woede; een onweersbui op een trekker. Altijd schold hij, altijd. Maar nooit tegen mij.’

We zitten in een open keuken in het bos, een eindje terzijde van het huis. Het is een hut opgetrokken uit geschilde stammen, open naar alle kanten.

‘Tegen wie dan wel?’

Ze blaast haar wangen vol, laat de lucht op zijn Frans met een plofje ontsnappen en maakt dan een gebaar naar het bladerdak dat zich boven ons uitstrekt. ‘Tegen het opengebleven hek, tegen het dichtgewaaide hek… tegen de stompzinnige koeien… tegen de ganzen die naar hem bliezen… tegen de droge aarde, tegen de doorweekte aarde…’

Amélie is door haar voorbeelden heen en haalt haar schouders op. ‘En ik zat naast hem, boven de grote trekkerwielen.’

‘Was je niet bang voor hem?’

Ze schudt haar hoofd. ‘Ik hield me vast aan zijn bretels.’

We drinken thee in stilte, ieder met eigen gedachten.

‘En je oma?’ vraag ik.

‘Mijn oma heeft me gered,’ zegt ze. ‘Ze was een stevige, aardse vrouw.’

Amélie werd kapster, in Parijs. Op een avond uit ontmoette ze Jacques, die uitsmijter was en kickbokser. ‘Dit is geen plek om kinderen groot te brengen,’ zei ze al vrij spoedig tegen hem. ‘Ik wil dat we dit ontvluchten, dat we voor onszelf kunnen zorgen, van niemand last hebben, ergens ver in de natuur; wij en de bergen en het bos en de aarde. En daar dan kinderen.’

‘Wat vond hij daarvan?’ vraag ik.

‘Hij zei dat hij zo ver weg van alles niet zou kunnen boksen. Maar ik zei: als je boos bent, hak je maar een boom om.’ Ze glimlacht. ‘Hij is meegegaan.’

Amélies grootouders stierven en van de erfenis kochten ze het huis. En een oude landrover en de ezel die ze César noemden. César droeg een paar keer per week boodschappen en bouwmaterialen langs het smalle pad omhoog. Drie keer droeg hij Amélie hoogzwanger naar beneden, drie keer droeg hij haar met een zuigeling weer omhoog.

En al die jaren werkte Jacques aan een bospad, breed genoeg voor de landrover, van de plek waar het ezelpad begint, langs de berghelling aan de overzijde van het dal, omhoog naar het huis. Met een graafmachine en een kettingzaag baande hij zich boom na boom een weg naar boven.

Amélie kon zijn vorderingen volgen vanuit het huis. De eerste jaren hoorde ze hem alleen; het lawaai van de kettingzaag of het gegrom van de graafmachine, ergens ver weg, maar dat kwam naarmate de maanden verstreken steeds dichterbij.

Tot ze na vier jaar aan de overkant van het dal in de diepte de eerste boomtop zag sidderen, aarzelen en langzaam omvallen. En een uur daarna een tweede boomtop, en een derde. Zo, dag na dag, maand na maand, jaar na jaar, kon ze aan de boomtoppen die in de groene zee van het bos verdronken, zijn vorderingen volgen. De boomtoppen die rilden en weg zegen, even een opening achterlieten waaromheen het bos zich meteen weer sloot, deden haar denken aan die eerste keer in de kapperszaak, toen ze met haar vingers paadjes trok over zijn hoofd; haren die weken voor haar vingers en zich meteen weer sloten.

————————————————————————————

Jacques komt bij het vallen van de avond thuis. Hij maakt de indruk van een roofdier dat in het bos met iets groots heeft gevochten. De regen van de afgelopen dagen blijkt een deel van zijn bospad te hebben weggespoeld en hij heeft geprobeerd de gaten op te vullen.

Hij zijgt dodelijk vermoeid neer en legt zijn handen op zijn kortgeknipte haar. Hij heeft het voorkomen van iemand die net zo goed uit Zuid-Frankrijk, Noord-Afrika of de Cariben afkomstig kan zijn: door de zon gebrande huid, sterk als een beer, rustige donkere ogen. Ik sta op en wil hem en Amélie alleen laten, maar hij gebaart dat ik kan blijven zitten.

Rondom ons is het donker geworden. Het is nog vroeg in het voorjaar en het begint koud te worden. Amélie steekt een paar kaarsen aan, ergens in het duister nadert regen. We luisteren tot het ons omringd heeft.

Voorpublicatie 'Over oude wegen: een reis door de geschiedenis van Europa'
© Merlijn Doomernik

Amélie kijkt bezorgd naar Jacques, maar die haalt zijn schouders op.

‘Je wilt weten hoe de mensen langs de boerderij over de bergen vluchtten,’ zegt hij tegen mij. ‘Wat ik heb horen vertellen is dat hier in de oorlog een ouder echtpaar woonde, zonder kinderen. Ze hadden een paar koeien, ze hadden geiten, ze hadden kastanjes. Die kastanjes staan er nog, verder omhoog, langs de beek.’ Hij maakt een hoofdgebaar het geruis van de nacht in. Ik kijk en zie alleen ondoordringbare duisternis. Amélie trekt een dikke, wollen jas aan. Mij geeft ze een deken. Jacques blijft zitten zoals hij zit.

‘Tijdens de Spaanse burgeroorlog kwamen vluchtelingen vanuit Spanje hierboven de berg over, door het bos langs de rivier naar beneden. De mensen hier voelen zich verbonden met de overkant. Catalanen.’

‘Pablo Casals was hierbeneden in het dorp,’ zegt Amélie.

‘Maar in de Tweede Wereldoorlog was het andersom, dan gingen ze hier langs de beek naar boven, tot waar de weides zijn en daar dan over de top en dan naar beneden, want daar begint Spanje. Ze gingen vooral ’s nachts, zoals nu. Niemand ziet je.’

Het is harder gaan regenen. Het is nauwelijks voorstelbaar dat mensen in deze duisternis hun weg konden vinden.

‘Er waren douaniers die patrouilleerden langs de beek, ze hadden zelfs een hok vlak voor de top,’ gaat Jacques door. ‘Maar wat ik gehoord heb, is dat die mensen het nogal eens koud kregen. Dan kwamen ze naar beneden hier bij de boerderij om in de stal tussen de koeien op te warmen. De boerin haalde ze binnen, zette ze in de keuken naast de kachel, gaf ze warme melk met drank erdoorheen. Dan sliepen ze zo, en dan konden de vluchtelingen er ongehinderd over.’

‘Waar zaten die vluchtelingen dan?’ vraag ik.

‘Die zaten in een grot ergens boven in de Saint Sauveur, dat is de berg hierboven. De boer sloeg op een emmer, en dan wisten ze boven dat het veilig was om te gaan.’

‘Zou ik die weg kunnen vinden, die die mensen gingen?’

‘Nu?’ Jacques lacht, voor het eerst. ‘Ga morgen maar, en neem César mee. Die wijst je wel de weg, tenminste tot de weide. Vandaar vind je het vanzelf. Er is niet echt een pad, het laatste stuk.’

De volgende dag sjokt César voor me uit naar boven. De ezel is oud, ze heeft slijtplekken op haar rug. Ze hoeft niets meer te sjouwen, ze hoeft alleen nog maar te slapen en te grazen. Ze gaat me voor langs de beek, langs een ruïne, door een laan van kastanjes, dan verder door het bos naar boven. Nu en dan blijft ze staan om te grazen in de berm, dan duw ik haar vooruit en loopt ze in haar eigen tempo verder. Een half uur boven de ruïne vlakt de helling af en strekt zich een bergweide voor ons uit. César begint te grazen en is met geen mogelijkheid meer in beweging te krijgen.

Ik bind haar leidsel vast aan een boompje en klim zelf verder. Het is heel stil geworden, ook de vogels houden zich gedeisd. Jacques had gelijk. Het is duidelijk hoe ik lopen moet: verder omhoog. Het bos is uitgedund en er zijn alleen nog bosjes, tot ook die verdwijnen. De laatste tientallen meters gaan over open terrein. Ik kijk om me heen en voel me heel zichtbaar. En dan, op de top, zie ik dat de berg aan de andere kant steil afloopt. Ik sta uit te hijgen en kijk naar het zuiden, waar Spanje zich in de diepte uitstrekt tot aan de horizon, als een beloofd land. Het is een vlakte met een paar heuvels erin. Allemaal dorpjes, en in de verte vaag de blauwe lijn van de zee. Ik weersta de aandrang af te dalen naar het land beneden, waar weer wegen zijn en dorpjes en steden. Waar het leven anders is. Maar ik kan César niet alleen laten. Dus blijf ik staan kijken, boven op de muur die de twee werelden van elkaar scheidt.

Ik ben hier gekomen om dit te zien, de barrière die door de eeuwen heen genomen is door al die mensen die niet gezien wilden worden, die op zoek waren naar geluk of lijfsbehoud, voor wie de wegen gevaarlijk waren. Niet alleen smokkelaars, maar ook mensen die vanwege overtuiging of afkomst gedwongen waren op te breken en het land van hun jeugd de rug toe te keren. Dit uitzicht op het land beneden, of als ik me omdraai, op de dalende bossen van het noorden, is beladen met emotie. Ik had verwacht opluchting en hoop te voelen, maar het uitzicht overvalt me met het tegendeel. Ik voel vooral het verdriet van afscheid.

Is de hoofdpersoon van dit hoofdstuk, de gedwongen bekeerde jood Jacob Barocas die in het begin van de zeventiende eeuw de inquisitie van Spanje ontvluchtte, deze lage pas overgetrokken? Het zou natuurlijk kunnen, maar er zijn veel meer overgangen en vluchtwegen, dus de kans is klein. Mocht het zo geweest zijn, dan was het huis van Jacques en Amélie het eerste dat hij tegenkwam, want het stond er toen ook al. En de boeren die er toen woonden, wisten dat de mannen en vrouwen die langs de beek van de pas naar beneden kwamen, vluchtelingen waren. Het Catalaanse dialect was begrijpelijk genoeg. Veel vluchtelingen spraken Frans. Ze waren donker gekleed, zo netjes als de situatie toestond.

Misschien kreeg Jacob wat kastanjes toegestopt, een beker melk, een stuk worst. Misschien zal hij een opgeluchte indruk gemaakt hebben, maar die korst van geluk was vast dun.

Ik vraag me af wat hem op de been gehouden kan hebben toen hij gedwongen was de muur over te gaan en een nieuw leven te beginnen. Wat hij met al zijn voortvluchtige lotgenoten gemeen had, was dat hij zijn ware identiteit verborgen hield tot hij in veiligheid was. Maar wat was dat, veiligheid?

Hij was vermomd als in een toneelstuk, hij had een rol gespeeld, hij had zichzelf opgedeeld in meerdere personen. De ene voor de ene kant, de andere voor de andere kant; de ene voor de bühne, de andere voor zijn ziel.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content