Dat de gevierde auteur Georges Simenon honderd jaar geleden in Luik werd geboren, wordt daar uitgebreid gevierd. Bart Plouvier loopt in maar ook naast diens voetsporen en beschrijft zijn uitstap met literaire flair.

In de heiige verte rolt De hemel achter Luik – gemengde techniek – van de Ardense persen en wordt de prent door de meester-drukker, als een enorme, hyacintblauwe litho in de flutzon te drogen gehangen. Gewapend met naalden en linoleummessen zijn Armand Rassenfosse, Richard Heinz en Léon Phillipet al vroeg uit de kroegen en de praalgraven, uit de zolderkamers en de ateliers van de academie te voorschijn gekomen. Tegen de tijd dat wij de rand van Luik bereiken, hebben ze de stad geëtst, gekerfd, gesneden : door de uitlaatgassen gezwarte lindebomen, geknotte platanen en tranende hazelaars met hier en daar een stadseksternest in de top ; aken en rivierslepers op de spinaziegroene Maas ; de vierkante toren van de Saint-Servaiskerk, de koepel van Saint-André, door hun rug gezakte daken, flatgebouwen, Le Pont des Arches ; de boulevards en de trappenstraatjes, de terrils van steenkoolgruis en mijnwerkerszweet, wratten tussen de zeven wakende heuvels rond het vroegere prinsbisdom. En wel honderd levensgrote, kartonnen Simenons, één been reeds geheven, klaar om de toerist te gidsen langs wat rest van het Luik uit zijn jeugd.

In mijn herinnering, vervormd door een leraar aardrijkskunde die met een lange lat op landkaarten en kneukels de maat van zijn opgedreunde lessen sloeg, is Luik een Dickensiaanse stad : altijd hangt er rook of mist, de kroegen zijn er goor en nauwelijks verlicht, in sloppen en stegen wachten zakkenrollers op verdwaalde heren van stand, de stroom ruikt naar rotte vis en schapendarmen. Op een bank op een pleintje in de zon bij de Saint-Barthélemykerk wordt het beeld bijgesteld, de stad recht gedaan. “Luik !”, riep de leraar destijds, en dan dienden wij in koor “Steen-kool-en-staal-in-dus-trie !” te roepen. Vandaag krijgt hij alsnog oneervol ontslag. Ik ben niet zo gek om mijn keel open te zetten, maar ik schrijf de nieuw gevonden repliek wel in mijn schriftje : ‘romaanse kerk, Georges Simenon, bisschoppelijk paleis, Fernand Steven, fricassée liégoise, André-Modeste Grétry, pékèt – lokaal gestookte graanjenever, César Franck, stukwerkgevels, de alomtegenwoordige beelden van Jean Delcour.

Ik ruik de Luikse wafels die ergens in de buurt gebakken en verkocht worden. Hoog op een dak leunt een witmarmeren Aesculapius op zijn slangenstaf. Beneden hem zitten jongeren in diverse maten en kleuren te kwebbelen in de waterverfzon : bibberige zwarten met een druppel aan hun neus, ingeduffeld als eskimo’s, Turken die enorme baguettes met préparé eten, een Chinese bakvis met een sigaartje tussen de aubergine lippen. Een junkiemoeder, wit als heroïne, mager als een injectienaald, hangt tegen het monument voor de gesneuvelden terwijl haar peuter met zijn buggy op dakgootduiven jaagt. Beroepseer dwingt mij : ik schrijf, in mijn notitieboekje, ‘drugs’ achter ‘Jean Delcour’ – een Luiks probleem waar zelfs de in hoge nood vanuit Parijs hierheen geroepen Maigret, geen raad mee wist.

Elke stadsduif heeft, vanaf het moment dat ze door haar met lood en zink verstevigde eierschaal breekt, een missie : te allen tijde en prijze gevels en monumenten besmeuren. In Luik is de Orde van de Witte Veeg klein maar actief. De dokter op het dak, een groep plaatstalen bisschoppen, de gevallen soldaten, allen moeten eraan geloven. De elfde-eeuwse Sint-Bartholomeuskerk in Maaslandse, romaanse stijl, wordt gerestaureerd en is, als door Christo ingepakt, voorlopig onbereikbaar voor de vogels. Na duizend jaar begint de koolzandsteen zó te schilferen dat hele brokken kerk aan vervanging toe zijn. Ook het binnenwerk krijgt een beurt. De vloer ligt opengebroken en vanachter een balustrade kijk ik in lege graven en gangen. Paters en bisschoppen, edelen en generaals die hier eeuwenlang sliepen en nooit wat anders hoorden dan het gerikketik van voetstappen boven hun ontvleesde hoofden, zijn met drilboren en houwelen uit hun rust gehaald, hebben elkaar voor het eerst ontmoet. ” Enchanté.” Tegen een zuil staat, ten behoeve van de gedesoriënteerde skeletten, een verkeersbord : Déviation. De houten heiligen – Bartholomeus, Ermelinde, Thomas, Rochus – werden van hun sokkels gehaald en tijdelijk ondergebracht in een geriatrische instelling. De zeventiende-eeuwse doeken zijn, op één Laatste Avondmaal na, over de stadsmagazijnen verspreid. Onder het barokke altaar staan de resten van een volkse offergave : twee lege bierblikjes. Achteraan, onder de koorruimte, is een stukje restauratie voltooid en tonen architecten de bezoeker hoe het worden zal. Sober, mooi. Daar wordt ook het pronkstuk van Saint-Barthélemy bewaard : een geelkoperen doopvont, ruim genoeg om een paar meerlingen in te verdrinken. Het uit één stuk gegoten vat verloor in de beroering na de Franse Revolutie zijn nauwelijks te tillen deksel. De kerkvaders zijn op het ergste voorbereid, want in de loop der eeuwen verdwenen ook nog eens twee van de twaalf ossen die de apostelen symboliseren. Wanneer een Duitse toerist zich iets te dicht bij dit wonder van Belgische edelsmeedkunst waagt, gaat het alarm af en komen drie dames op leeftijd, oneerbiedig luid kakelend, gewapend met een gsm en een zware crucifix, uit de sacristie gestoven.

Weer buiten, werk ik mij in de stofzone tussen de voorhang van zeildoek en de bladderige kerkmuur. In de achttiende eeuw heeft een stel onverlaten een gat in de blinde romaanse gevel gehakt en daar een neoklassieke inkom van formaat opgeplakt. Letterlijk. Zulke ingrepen blijven mij verbazen omdat ze niemand meer verbazen. Geen gids, geen boek, geen kunsthistoricus die zich nog stoort aan een dergelijke vorm van architecturale barbarij. Het moet iets met de tijd te maken hebben, ouderdom verleent zo’n stijlbreuk de aura van respectabiliteit. En wanneer mag het dan ? Na één eeuw ? Twee ? Ik zou het in ieder geval nog niet wagen om een gevel van Henry Van De Velde een zwart-wit ruitjespatroon van Bob Van Reeth aan te meten.

Het is middag en het valt mij op hoe beleefd de kerkklokken van Luik wel zijn. Ze laten elkaar uitluiden, zodat het meer dan vijf minuten lang twaalf uur is. De dagen duren hier dus langer. Bijna laat ik mij opnieuw verleiden tot oeverloos filosofisch speculeren over Tijd & Duur. Ik word afgeleid door een van de in grijswaarden gedrukte Georges Simenons, die mij wenkt en mij een folder uit de buidel op zijn buik aanbiedt : A la table du commissaire Maigret. Zo’n 130 restaurants in en rond Luik presenteren in dit Simenon-jaar een menu, geïnspireerd op de culinaire voorkeuren van commissaris Maigret en op de kookkunst van diens echtgenote. Georges moet onpartijdig blijven maar voor een collega – mijn notitieboekje heeft mij verraden – wil hij zíjn boekje wel te buiten gaan. Hij fluistert mij de naam van een restaurant in het oor, neemt opnieuw de pose aan waarin hij ontworpen werd en drukt zich plat tegen een muur. We volgen zijn advies en beginnen met uiensoep waarin een met gemalen kaas overwoekerd broodeiland drijft. Het vlees van mijn Tête de veau en tortue – en dan bedoel ik mijn hoofdgerecht – zwemt in een zurige tomatensaus waarin champignons, gesnipperde augurk en schijfjes hardgekookt ei zijn verwerkt. Mijn echtgenote koos voor lamsbout, geserveerd met bonen, groot en dik als kippenhartjes naast een kleine courgette die zich in de lente heeft verslikt en voortijdig een gele bloem ophoestte. De wijn is jong en oogt als bleekwater maar smaakt, gelukkig maar, naar rozijnen en houtrook. De Crêpe Suzette zien we later op bijna elke menu en moet verantwoordelijk geweest zijn voor Maigrets omvang. Onze pannenkoekjes drijven als dode platvissen in een zee van Grand Marnier en sinaasappelsap.

Mijn moeder heeft ooit even in Luik gewoond. Een prentbriefkaart, vanuit Antwerpen naar een niet meer bestaand adres verstuurd, bewijst het. De afzender, een suikertante, vraagt of ze al ‘ oui’ kan zeggen. Haar verblijf daar had iets met het werk van haar vader te maken. Maar waar woonden ze ? Hoe oud was ze ? Hoe lang bleven ze ? Alle getuigen zijn dood en daarom heeft het fait divers de status van een oud familiegeheim gekregen. Mijn moeder heeft één beeld van Luik bewaard : een in haar kinderogen eindeloze trap die je tot hoog boven de stad voerde. Ik sta aan de voet van die trappenstraat, de Montagne de Bueren, 373 treden hoog. De huizen langs de steilte zijn bewoond en alles moet naar binnen gedragen worden : etenswaren, dozen waspoeder en kattenbakkorrels. Een nieuwe kast, een gietijzeren kachel. Boven ligt de Citadel. De destijds aldaar gelegerde soldaten konden de stad slechts bereiken via kronkelstraatjes vol kroegen en hoerententen. Ze werden zo vaak lastiggevallen, moesten zo vaak op de vuist of uit de broek, dat ze zelden vóór het ochtendgloren beneden raakten. Tot hun commandant in 1880 besloot de trap te laten aanleggen. Ik ben amper van bronchitis genezen en de lange, rechte, stenen cascade kan mij niet tot klimmen verleiden. We nemen de rue Hors-Château. Tussen achttiende-eeuwse bankierswoningen met gebeeldhouwde vensterluiken, handelspanden van kooplui in leder en stadsverblijven van hoepelrokdames, vertrekken steegjes en bescheidener trappen naar de huisjes van het personeel en bij uitbreiding, naar de heuvels boven de stad, naar landelijk Luik.

Ik piep omhoog, traag, open en sluit hekjes, klim langs begroeide muren en tuintjes waarin je zeeziek wordt. We vinden een begijnhof en een torentje zonder kerk, zakken vuilnis en een oude mijningang, een waterspaarbekken en een fiets zonder banden, een restaurant, negentiende-eeuwse tuinhuisjes, onbereikbaar voor brandweer en ambulance. Nog hoger, boven mijn bronchitis, grazen schapen. Twee Italianen, wier grootvaders hier steenkool kwamen delven, hoeden er, de mijnschachten diep onder hen, hun kuddes. Ten tijde van de rijke kooplui uit de rue Hors-Château werd tegen deze heuvels een witte wijn verbouwd die men, ietwat te hoog gegrepen, Le petit bourgogne noemde. Volgens handelsreizigers in échte bourgogne – die uiteraard niet geheel onbevooroordeeld waren – was de Luikse wijn van zo’n bedenkelijke kwaliteit dat hij “enkel dienen kon om sokken te stoppen” : elk gat in een stuk wol trok dicht wanneer het in de azijnzure Luikse wijn werd gedoopt.

Mijn ademhaling fluit, ik duizel een beetje, de stad kan ik niet eens meer horen. Ik ontmoet in de stilte verdwaalde mijnwerkers en soldaten van Karel de Stoute, de kokkin van de prins-bisschop met een paar kalfskoppen in een grote mand en twee dieven met het deksel van de doopvont.

Die avond, voor het raam van onze hotelkamer, voel ik de pijn vanuit mijn kuiten, langs mijn dijen tot in mijn heupen trekken. Te veel trappen, te veel geslenter. Een duwbak, lang als de kolentreinen van weleer, sluipt over de zwarte Maas. De hemel is leeg, alle sterren en de maan zijn in de stroom gevallen en gedoofd. Een tankschip vouwt het water tot golfjes en laat de gespiegelde platanen buikdansen in de oranje gloed van de straatverlichting. Ik ruik couscous en zwarte bonensaus, kefte en moambe, frieten en chili con carne. In Luik zouden mensen van ruim honderd verschillende nationaliteiten wonen en die zijn nu allemaal dapper aan het koken. De Simenons, in het donker haast onzichtbaar, zijn en masse, via la passerelle, de voetgangersbrug, naar hun wijk, Outremeuse getrokken om pékèt te drinken in L’Ane Rouge, het schoenendoosgrote artiestencafeetje uit hun jeugd. Ze staan een beetje op elkaar gepakt en geplakt, maar ze kunnen er allemaal in.

Op weinig plaatsen bleef de macht van Kerk en Staat zo lang versmolten als hier in Luik. ‘Het had geen naam’, of : ‘Er waren geen woorden voor. ‘ Dus vond men er eentje uit : ‘prinsbisdom’. Taal is gewillig. Maar ook het volk kon woorden kneden, splitsen, lijmen : ‘omwenteling’ was er eentje dat in 1794 uit Frankrijk kwam aanwaaien en dat de laatste prins-bisschop met wapperende kazuifel van zijn rode fluwelen troon blies. En soms ‘schieten woorden te kort’. Zo ook toen. Het plebs deed er een schepje bovenop en maakte de meer dan honderd meter hoge kathedraal, symbool van eeuwen machtsmisbruik en verknechting, met de grond gelijk. Maar opgeruimd stond niet netjes. Het plein lag er heel lang een beetje verweesd bij, kon niet wennen aan de leegte. Nu de woede van toen geschiedenis geworden is, mogen hedendaagse architecten, met behulp van draadijzeren zuilen, trappen en een bas-reliëf, ons het eens zo gehate gebouw weer in herinnering brengen.

Waar de bisschoppen in hun koorbanken tegen de slaap vochten tijdens het veel te lange magnificat van Palestrina, staat nu een monstertent waarin het leven van Simenon wordt geëvoceerd aan de hand van filmfragmenten, geluidsopnamen, amateurkiekjes, dichtbeschreven enveloppes, boeken in bekende en onbekende talen, decors. De Simenon bij de ingang ziet er belabberd uit. Zijn karton is op diverse plaatsen gezwollen door gemorste jenever, vonken pijptabak hebben zijn fotopapieren vest geschroeid, hij stinkt niet langer naar drukinkt maar naar drank. Ik loop door zijn jeugd, langs familiefoto’s en examenuitslagen, zijn eerste krantenstukjes, een identiteitskaart. In een vitrine hangt een grote foto van de leden van La Caque, een kring van artistiekelingen en bohémiens waar Simenon, net na de Eerste Wereldoorlog, deel van uitmaakte. Ze kwamen bij elkaar op slecht verlichte zolders waar ze, bij kaarsvlammetjes, Baudelaire en Verlaine declameerden, discussieerden over Nietzsche en Schopenhauer. Ze dragen dan wel slappe hoeden en los gestrikte dassen ; in acht genomen dat ze zuipen als gedroste matrozen, cocaïne snuiven en opium roken, zien ze er deftig en gezond uit. Héél anders dan mijn verwaaide drinkebroers uit het Antwerpse milieu van de jaren zestig. Nogal wat leden van La Caque zullen het maken als kunstenaar : Marcel Lempereur, Joseph Bonvoisin, Luc Lafnet, Robert Crommelynck. De vader van Maigret leert er Régine Renchon kennen, ze wordt zijn eerste vrouw. Lafnet illustreert mee Simenons in eigen beheer uitgegeven literaire debuut, Au Pont des Arches. De filmaffiches in weer een ander compartiment plakken op de reclamezuilen uit mijn jeugd, zijn gejat uit wijkcinema Rex of Nova : Le sang de la tête met Jean Gabin en En cas de malheur met Brigitte Bardot-Bardot-rijdt-op-een-kromme-velo-velo, in een schandaalrol. Aan een kiosk, gesloopt in Parijs en hier weer opgetrokken, hangen de tweehonderd romannetjes die Simenon schreef onder achttien pseudoniemen. Als we naar buiten lopen, horen we nog even zijn nasale stem en zien we zijn razende schrijfmachine zinnen tikken op het witte plafond.

Tentoonstellingen worden de dag van vandaag deels beoordeeld op de manier waaróp het getoonde aan de verwende bezoeker wordt gepresenteerd. Zomaar wat spulletjes in kastjes leggen en aan muren hangen, kan niet meer. Er zijn nu firma’s die zich bezighouden met het bedenken en uitvoeren van tentoonstellingsconcepten. ‘Interactiviteit’ staat hoog in hun vaandel. Vroeger mocht je in een museum nergens aankomen, nu móet het. Niet zo in het Musée de l’Art Wallon. Hier hangt nog de gewijde, ietwat stoffige stilte die mij lief is en die straks zélf een objet d’art zal worden, een sfeer die men dan nog uitsluitend zal kunnen proeven en koesteren in afgesloten kamertjes, met in een hoek een opgezette suppoost met het bordje ‘Niet aanraken’ om zijn nek. Mijn vrouw en ik kuieren over kamerbreed tapijt langs vijf eeuwen Waalse kunst. We zijn alleen met de schilders en de beeldhouwers. Ook de gelige dommeling die hier hangt, hoort bij zo’n museum want het licht, waar zoveel beeldende kunstenaars een leven lang op azen, wordt, eens op doek of papier gevangen, hun grootste vijand : hang een ets of een waterverfschets enkele decennia in lamp- of zonlicht en het blad is weer leeg. We schrikken ons rot telkens een van de beelden tot leven komt en een suppoost blijkt te zijn. Ze fluisteren ons wetenswaardigheden in het oor of wijzen belangwekkende details aan : een verloren gevlogen aartsengel die met verwilderde blik een noodlanding heeft moeten maken in een Grieks mythologisch tafereel ; hoe Auguste Levêque centauren in een haast niet te schilderen perspectief plaatst en ze dan tóch schildert ; dat Delcour gierig was en dat zijn witmarmeren beelden helemaal niet van marmer zijn maar van witgelakt lindehout.

Eenmaal buiten, worden we weer figuurtjes uit De hemel achter Luik. Ik wil nog even naar Outremeuse, de volkswijk aan de andere kant van de Maas, het stadsgedeelte waar Simenon zich thuis voelde, waar hij als kind op een bank in het park ging liggen en de sterren telde : waar zijn vader, op de place de Bavière, tot groot jolijt van zijn zonen, uitgedost voor de strijd, oefende als lid van de burgerwacht ; waar de leerlooiers en de wevers woonden. L’Ane Rouge is gesloten en het Café Littéraire Wallon is te huur. De Saint-Pholienkerk, waar in de tweede Maigret ” het lijk aan de kerkdeur” hing, zit vol slordige zwarte vegen, als gekwast door een bezopen kladschilder. In het antiquariaat A l’enseigne du commissaire Maigret is het druk. In Outremeuse kan je kopen wat ik gisteravond rook : bakbananen, maniok, strengen look, palmvet, guaves. Daartussen, hier en daar, de winkel van een wanhopige die zijn hele hebben en houden in zijn etalage legt, in de hoop toch íets te verkopen : een zakmes, dvd’s, een waterpijp, een stel buffelhoorns, een Zwitserse koebel, rekenmachientjes.

In café-restaurant Le Baudelaire, tussen nicotinegele muren, kwijten stugge mannen zich in stilte van hun dagtaak : drinken. Een oude vrouw converseert met haar lege koffiekop. Een hese juffrouw zingt iets droevigs in A-mineur. In koperen potten, gevuld met wit zand, groeien plastic aronskelken. Ik bestel fricassée en verwacht een stoofpotje van kalfsvlees, balletjes gehakt en champignons in een gebonden citroensaus, maar krijg drie spiegeleieren, spek en een stuk worst met de consistentie van een tuinslang. De juffrouw wordt onderbroken door een man die voetbaluitslagen opdreunt als waren het beursberichten. In een hoek tussen de bar en de deur naar het toilet staat een morsige Simenon. Hij knikt mij toe, als om iets te bevestigen en plots begrijp ik waar de landerigheid vandaan komt : het is zondag. Naar buiten lopend beaam ik zijn gebaar en vorm met mijn lippen het woord : di-man-che. Hij knikt nog een keer en sluit heel even zijn ogen. Het is zondag in Luik. n

Bart Plouvier / Foto’s Michel Vaerewijck

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content