ZON, ZEE EN MORABEZA

Santa Maria, nu nog kleurrijk en authentiek, krijgt stilaan de allures van een toeristenoord. © LINDA ASSELBERGS

NET GEEN AFRIKA MEER EN NOG LANG GEEN BRAZILIË : EEN TIENTAL EILANDEN VOOR DE KUST VAN SENEGAL BIEDEN EEN EXOTISCHE MIX VAN HAGELWITTE STRANDEN, WIND EN GOLVEN, DUINEN EN VULKANEN. EN STOFFIGE DORPJES, WAAR DE BEWONERS DE MORABEZA, DIE MOEILIJK TE VERTALEN MIX VAN WARMTE, TEDERHEID EN SPONTANITEIT HOOG IN HET VAANDEL VOEREN.

T his airport loves you and we hope you love us too, zo heet het in de aankomsthal van de luchthaven van het eiland Sal. Waarom de Kaapverdiërs hun internationale luchthaven per se op het meest onherbergzame eiland van de archipel neerpootten, is me een raadsel, maar het onthaal is er des te hartelijker. Tot voor een paar jaar was Sal een godvergeten, door hoge golven en wind gegeselde rotsmassa, maar tegenwoordig rijzen de luxehotels en vakantiedorpen er uit de grond, vooral dan langs de stranden waar surfgekken de branding tarten.

EILANDEN VAN WEEMOED

Niet voor niets was Kaapverdië onbewoond toen de Portugezen er in 1460 voet aan land zetten. Door de strategische ligging, op 450 kilometer ten westen van Senegal, pal op de trans-Atlantische zeeroutes naar Afrika, Amerika en de Oost, was het wel de perfecte bevoorradingsplaats voor Europese ontdekkingsschepen. In 1587 werd de eilandengroep een Portugese kolonie. Omdat Cabo Verde ook een belangrijke locatie was voor de slavenhandel, is de bevolking tegenwoordig een staalkaart van mestiços, een mix van blanken en Afrikanen die van huize uit Crioulo spreken. Tot voor kort dwongen armoede, droogte, werkloosheid en honger vele Kaapverdiërs tot emigratie, naar Europa en meer nog naar Amerika. Misschien ligt daarin de oorsprong van de morna, de van weemoed doordrenkte muziek die bij ons vooral bekend werd dankzij de onlangs overleden Cesária Évora, de grande dame op blote voeten. Inmiddels is er een omgekeerde migratie bezig : prominent in het straatbeeld zijn de vele ingeweken Senegalezen die hun waar – massaal geproduceerde houten beeldjes en schilderijen in schreeuwerige kleuren – aan de toeristen proberen te slijten. Daarbij schuwen ze zelfs de platste trucs niet. ” Where are you from, my friend ?” roepen ze al van ver. Als je ietwat schaapachtig “België” antwoordt, sperren ze hun ogen wijd open : ” King Albert good king, Paola nice Queen !” Jaja, dat zal wel. De autochtone bevolking, van nature veeleer ingetogen, tot ze je beter kennen, ziet de invasie van opdringerige Afrikaanse commerçanten met lede ogen aan.

Belgen zijn overigens niet voor niets populair in Santa Maria, het vissershaventje dat de allures van een toeristenoord kreeg. In 1963 al arriveerde er een koppel afkomstig uit Gent, toen nog per schip. De polytechnisch ingenieur en industrieel Gaspard Vynckier en zijn vrouw Marguerite Massart (de eerste vrouwelijke ingenieur in België) vonden inspiratie in de oude Onésime Reclus Atlas, waarin de Kaapverdische eilanden ‘en hun voortreffelijke klimaat’ beschreven werden. Daar had het koppel, inmiddels met pensioen, wel oren naar, ook al omdat Marguerite astmalijdster was. En jawel, eenmaal ter plekke vielen ze voor de charme van de eeuwige zonneschijn, de ongerepte stranden en de gastvrije bewoners. In zoverre zelfs dat ze besloten op Sal een tweede verblijf te bouwen.

In 1965 werd de zelf ontworpen prefab woning naar het eiland verscheept. De plaatselijke bevolking deed haar voordeel met de distil, een distillator op zonne-energie, die hen jarenlang van drinkwater voorzag. In 1970 werd het verblijf uitgebreid met zes bungalows, op vraag van South African Airways, die er de crews wilden onderbrengen. Uiteindelijk zou de residentie tot een volwaardig hotel met 140 kamers uitgroeien.

Ook de volgende generatie Vynckier was begaan met de plaatselijke noden : ingenieur Georges Vynckier bedacht het eerste osmosesysteem voor de ontzilting van zeewater ter wereld, dat in 1976 in Santa Maria werd ingehuldigd. Later werden zonnepanelen, parabolische spiegels, een windturbine en een recyclagesysteem voor afvalwater op poten gezet. En tot vandaag voert Georges Vynckiers weduwe Geneviève nog altijd verbeteringen uit aan Hotel Morabez, hoewel de dagelijkse leiding nu in handen is van haar charmante dochter Sophie, al even verknocht aan Sal als haar grootouders en ouders. Haar man is de Corsicaanse componist en zanger Charles Marcellesi die in cd’s als Mestis en Corsicaboverde een boeiende synthese maakt van de muziek van zijn geboortegrond en nieuwe vaderland.

Geen wonder dat het hotel veel vaste klanten heeft, mensen die hier graag komen overwinteren en dan steevast in dezelfde kamer. Het personeel is trouwens al even standvastig, in vele gevallen zijn het de kleinkinderen van de oorspronkelijke staf. Door de bibliotheek, de smaakvolle kunstverzameling en het alomtegenwoordige mooie houtwerk heb je het gevoel te gast te zijn in een koloniaal landhuis.

NO STRESS

Via het strand ben je in een oogwenk in het ‘centrum’ van Santa Maria : een wit kerkje, huizen met kleurrijke gevels, beschilderde souvenirwinkeltjes en overal, overal het levensmotto van Cabo Verde : No stress. Zo vaak word je ermee om de oren geslagen dat het nog op je zenuwen zou werken ook. Maar er is meer nodig om onze gids Luis uit zijn hum te brengen. Voor zestig euro zal hij ons met zijn taxi de bezienswaardigheden van het eiland tonen. In een halve dag zijn we rond : er is de hoofdstad Espargos, waar strikt genomen niks te zien is, tenzij hoe de gemiddelde Kaapverdiër leeft : mannen spelen op straat domino, vrouwen vervoeren bananen op hun hoofd, kinderen in lichtblauwe kielen zijn op weg naar school. Luis wijst ons erop dat een koffie hier vijftig eurocent kost, een vierde van de prijs in Santa Maria. En als ik hem vraag wat het begrip morabeza nu juist inhoudt, grijnst hij : “Als u een koffie drinkt en er mij ook eentje trakteert, dan is dat een teken van morabeza.” En of ik het begrepen heb.

Op weg naar de salinas van Pedra de Lume rijden we door een troosteloos maanlandschap : roodbruin, dor, door wind gegeseld. Sinds 1985 zijn de zoutmijnen in de krater van een uitgedoofde vulkaan dicht, van op de rand kijken we uit over een abstract schilderij van witte vlakken, geflankeerd door een oude kraan en kabelbaan. Luis slaat zijn armen open, alsof hij de weidse leegte wil omvatten : ” Paradise”. Enige zin voor ironie is onze gids niet vreemd.

Het dorpje Palmeira biedt een vrolijker aanblik. Zoals overal op Cabo Verde speelt het leven zich vooral af op en rond de aanlegsteiger van de vissersboten. Kopers buigen zich gretig over de vangst die ter plekke gekuist wordt : sardienen, tonijn, barracuda en een staalkaart van exotische vissen die ik niet meteen kan thuisbrengen. Op weg naar de baai van Buracona, waar de zee woest in diepe rotskloven kolkt, stoppen we even bij een paar mannen die kinkhoorns schoonmaken. Met een hamer slaan ze een gat in de grote schelpen, vervolgens halen ze er in één beweging de slak uit. Stug werken ze door, de berg schelpen voor hun neus maakt dat ze zelfs de zee niet kunnen zien. ” Nice job”, zegt Luis met een uitgestreken gezicht, je zou zweren dat hij het meent.

HET DUINENEILAND

Omdat de Kaapverdische eilanden landschappelijk sterk van elkaar verschillen, is eilandhoppen aanbevolen. De binnenvlucht van Sal naar Boa Vista duurt amper een kwartier. Ik zit knie aan knie met een Britse piloot die zich op ‘het duineneiland’ bij zijn crew gaat vervoegen. Bij het opstijgen zie ik hem tersluiks naar het reddingsvest onder zijn stoel tasten ; nochtans heeft TACV Cabo Verde Airlines een betrouwbare reputatie. Vanuit de lucht ziet Boa Vista er een stuk aantrekkelijker uit dan Sal : nog spectaculairdere blonde stranden die uitlopen in uitgestrekte duinengebieden, maar ook meer groene oasen.

Bij aankomst in de Iberostar Club Boa Vista ben ik in juichstemming. Mooie kamer met smaakvolle etnische toetsen in het strakke design en jongens, wat een panorama. Doordat het hotel op een duin ligt, heb je een onbelemmerd uitzicht over het diep aquamarijn van de Atlantische Oceaan omzoomd door een brede strook fijn geelwit zand, alsof het concept ‘strand’ in zijn meest ideale vorm hier ter plekke uitgevonden werd. Een indruk die nog sterker wordt als ik even later met mijn ellebogen op de rand van het overloopzwembad in de diepte tuur. Ook reizigers die van nature niet zo voor de all-informule te vinden zijn, moeten toegeven dat ze hier voor de hand ligt, want buiten het hotel ontsieren geen beachclubs, winkels of restaurants het vijfhonderd meter brede en kilometerslange strand, alsof je midden in een natuurreservaat logeert. De verleiding is natuurlijk groot om een godganse dag luilekker aan het zwembad of op het strand te blijven liggen, rijkelijk voorzien van lekkere hapjes en drankjes, maar dat zou jammer zijn, want er is hier best wel wat te zien.

SCHEEPSWRAKKEN EN SCHILDPADDEN

De plaatselijke Luis heet Francisco en is aanvankelijk niet veel van zeggen. Dat wij, toeristen, achter in de laadbak van zijn 4×4 zitten, bevordert het contact ook niet meteen, maar het is wel de beste manier om het wonderlijke landschap te overschouwen : woestijnachtige zandduinen, oases met acacia’s en rafelige palmen, door de zon geschroeide rotslandschappen die warempel aan Monument Valley doen denken. In het vissersplaatsje Sal Rei staan vrouwen in de rij voor de waterbedeling : stromend water is hier nog niet vanzelfsprekend. Overmoedige jongetjes springen joelend van de aanlegsteiger in het water, een paar rasta’s met driekleurige wollen paddenstoelen op hun hoofd proberen ons mee te lokken naar hun muziek- en souvenirwinkeltjes. Het grote rechthoekige dorpsplein wordt gedomineerd door een wit-blauw kerkje. “Hier maakt men fotokopieën”, staat er pragmatisch naast de ingang. Aan de overkant herinneren een paar huizen in koloniale stijl van betere tijden. Ooit behoorden ze aan joods-Marokkaanse families die fortuin maakten met zoutwinning. Maar veruit het indrukwekkendste gebouw in Sal Rei is het voetbalstadion. Naast voetbalgek in het algemeen is de doorsnee Kaapverdiër ook een hevige fan van Manchester United, de club van hun landgenoot Luis Carlos Almeida da Cunha, roepnaam Nani.

Van Sal Rei gaat het in noordelijke richting naar de Praia Da Boa Esperança, een beetje een cynische naam, want een plek waar de verraderlijke stroming veel schepen op de klippen te pletter deed slaan. Eén wrak, dat van de Santa Maria, ligt er al veertig jaar spookachtig te verroesten. Ik verdenk de plaatselijke autoriteiten ervan het met opzet niet te ruimen, want het lokt veel kijklustigen. Net als Praia Da Boa Esperança zijn de meer zuidelijke Praia Santa Monica en Praia Varandinha beschermde broedplaatsen van de caretta caretta of zeeschildpadden, die hier tussen juni en september aan land komen om eieren te leggen, een absoluut fascinerend spektakel. Van april tot september zijn er ook walvissen te spotten. Nooit zette ik voet op meer verlaten stranden, stralend wit, waar de oceaan met nimmer aflatend enthousiasme tegenaan beukt, en met een paar zwevende fregatvogels als enig teken van leven.

Op de terugweg naar het hotel, moegehobbeld op de onverharde wegen en gezandstraald door de hete wind, stoppen we in het godvergeten plaatsje Povoaçao Velha, met de allures van een stoffig westernstadje. In het enige café zitten een paar rasta’s te kaarten, onder verbleekte foto’s van Tom Cruise en de cast van Dawson Creek. De waard is blij met de afleiding, wil ons per se op een grogue trakteren, de lokale drank op basis van suikerriet. Zelfs de van nature zwijgzame Francisco die het bij cola houdt, komt los en vertelt over de diaspora van zijn familie. In het hotel wacht ons een deugddoende massage en een feestelijk langoestdiner. Ik begrijp steeds beter wat ze hier met morabeza bedoelen.

TEKST EN FOTO’S LINDA ASSELBERGS

“NO STRESS.” ZO VAAK WORD JE ERMEE OM DE OREN GESLAGEN DAT HET NOG OP JE ZENUWEN ZOU WERKEN.

ZO’N BREDE STROOK FIJN GEELWIT ZAND, ALSOF HET CONCEPT ‘STRAND’ HIER IS UITGEVONDEN.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content