:: Reacties : jp.mulders@skynet.be

Het is zondag, de ochtend van een mooie dag, en ik ben op stap met een zoontje. Geen zoontje van mezelf, want door kieskeurigheid en een paar grillen van het lot beschik ik over zoiets niet. Ik heb wel een vriendin met zoontjes, in alle maten en gewichten. Soms komen die zo dicht in mijn buurt dat ze ook een beetje mijn zoontje worden. Met zo’n zoontje ben ik dus op stap. We lopen door de hoofdstraat van het dorp waar het woont. Kinderkopjes. Boeren op weg naar hun velden. Gebimbambeier van klokken. Niet dat hier straks de mis wordt opgedragen. Die wordt al jaren op zaterdagavond gevierd, om het de pastoor gemakkelijk te maken, die vliegende keeper moet spelen tussen wel tien parochies. Rond de kerk staat een verweerde muur. Daarachter liggen doden. Het is zo’n dorpje waar ze nog rusten in de schaduw van de kerk.

“Ben je wel eens in dat kerkje geweest ?” vraag ik het zoontje, dat stekeltjeshaar heeft en een stoere zonnebril draagt.

“Nog nooit”, zegt het zoontje. “Dat komt doordat wij ongeloferig zijn.”

Ongeloferig, proef ik het woord. Hoe komt zo’n kind erbij ? Gelovig in het lover ? Gelovig maar game over ? Er zouden beter wat minder gelovigen zijn en wat meer van de overigen, de geloferigen. Of wacht, nee. Ongelofelijk, dƔƔr komt het natuurlijk van. Het zal wel niet erg pedagogisch zijn, maar ik vind het woord zo grappig dat ik het prompt overneem.

“Klopt”, zeg ik. “Papa en mama zijn ongeloferig (ik weet dat ze vrijzinnig zijn). Maar weet je wel zeker dat jij dat zelf ook bent ?”

Ik zie hem twijfelen, achter zijn donkere glazen.

“Soms denk ik dat ik toch een beetje geloferig ben”, zegt hij. En dan, schoorvoetend, dat hij eigenlijk niet zo goed weet wat dat is, geloferig zijn. “Moet je dan geloven dat Jezus bestaan heeft ?”

“Bijvoorbeeld,” zeg ik, “maar ook dat hij wonderen kon doen.”

“Wat is dat, wonderen ?”

“Een soort toveren.”

“Ik geloof niet dat hij dat kon”, zegt hij ferm.

Geloferigen zeggen dat Jezus wel gedood is, maar dat hij daarna weer verder heeft geleefd”, zeg ik. “Dat hij verrezen is.”

“Wie heeft hem doodgemaakt ?” vraagt hij.

“De joden”, wil ik zeggen, zoals ik dat vroeger heb geleerd. Maar ik slik mijn woorden weer in want er is al genoeg haat in de wereld. “Slechte meneren”, corrigeer ik onbeholpen.

“De koning ?” vraagt hij verlekkerd. Ze doĆ©n het nog altijd, koningen en keizers, prinsessen en paleizen, in deze tijd van beyblades en Diddle.

“Heel juist”, knik ik. “De koning en zijn trawanten.” Zo makkelijk kom ik er echter niet vanaf. “Maar als je verder leeft na je dood,” wil hij weten, “hoe is dat dan ? Als een zombie of een engel van de hemel ?”

“Niemand kan het zeggen”, schokschouder ik. “Er zijn wel mensen die dĆ©nken dat ze het weten. Ze geloven dan bijvoorbeeld dat je als je dood bent heel veel meisjes krijgt. Daar mag je dan allerlei leuke dingen mee doen.”

Hij kijkt me achterdochtig aan. Hij is zeven, niet de leeftijd waarop je je kan voorstellen dat je met meisjes leuke dingen kƔn doen.

“Sommigen zeggen dat dat van die meisjes niet klopt”, haast ik mij erbij te zeggen. “Dat komt uit het Arabisch, een moeilijke taal. Het zou ook kunnen dat je druiven krijgt als je dood bent. Grote trossen sappige druiven, zo groot als kippeneieren.”

Druiven ?” vraagt hij ongelovig.

“Druiven”, bevestig ik. Toegegeven : ik vind het ook maar een magere beloning.

“Met of zonder pitten ?” informeert hij. Niet onbelangrijk, want ik weet dat hij die mĆ©t pitten niet lust. Gelukkig verschijnt op dit moment zijn mama om mij uit deze netelige geloofskwestie te bevrijden. De broertjes moeten naar een brunch van school.

Als ze weg zijn, dwaal ik door het grote huis dat opeens erg leeg lijkt, zo zonder gekibbel en vechtpartijen. Ik dol wat met een mannetje van het Playmobil-drakenkasteel, dat er nog identiek uitziet als in mijn tijd. Doe wat onnozel met het pistool en de revolver. Zeer didactisch heb ik hen het verschil uitgelegd tussen die twee, dat veel ondertitelaars van feuilletons en films nog altijd niet kennen. Ten slotte heb ik wat in boekjes gebladerd waaruit de zoontjes nog van alles moeten leren. Dat viermaal zeven achtentwintig is. Straks ook het logaritme van 100, en het BNP van Maleisiƫ. Dat alles weet ik, en nog veel meer. Ik ken zelfs de lichtsnelheid door glas (174.400 km/s) en het exacte geboortegewicht van Elvis (2,26 kg). Maar bij hun simpeler vragen sta ik nog altijd met mijn mond vol tanden. Waar we naartoe gaan, bijvoorbeeld. En wat we dan worden : zombies of fantomen, cherubijnen of serafijnen, lofliederen zingend in de onmiddellijke omgeving van God. Of gewoon boterbloemen en distels, van op onze vroegere buiken toch nog reikend naar het licht.

JEAN-PAUL MULDERS

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content