De zomer van 2001 dicteert tentenkampen, hutten van wrakhout of legoblokken en andere efemere doe-het-zelfstructuren, het liefst in open lucht, maar niet noodzakelijk.

Ik moet toegeven dat ik nooit bij de boyscouts ben geweest en dat ik, misschien precies daardoor, weinig heb gekampeerd in mijn jeugd. Wel heb ik de Koude Oorlog nog meegemaakt: ik bracht verscheidene hete zomers door, toen ik zestien, zeventien en achttien was, in de verlaten slaapzalen van communistische internaten in Hongarije en Tsjecho-Slowakije, en die waren meestal ondergebracht in strenge betonnen torens. Enfin, ik heb hooguit vijf keer in een tent geslapen, wat telkens met flink wat gemopper mijnentwege gepaard ging. De voorlaatste keer was een jaar of zeven geleden, toen ik het uitstekende idee had om voor een krant een reeks artikelen te schrijven over kamperen in België.

Voor de eerste reportage zou ik een camping in De Haan aan een onderzoek onderwerpen, een terrein van een voorschoot groot met in hoofdzaak trieste chalets en daarachter een stuk weide met plaats voor een handvol tenten. Ik had van een familielid een bolvormig, blauw tentje geleend en was er warempel in geslaagd, met de hulp van een medereiziger, het zonder veel moeite op te zetten. Toen begon het te regenen. Tegen het ochtendgloren, op 21 juli, was het bewijs geleverd dat het geleende blauwe tentje allesbehalve waterdicht was, en waren zijn bewoners verkleumd en ei zo na verdronken.

Die week heb ik nog andere campings bezocht, zij het zonder tent en uitsluitend bij daglicht. In Waals-Brabant stootte ik op een illegaal sluikstort, dat blijkens de geigerteller zwaar radioactief bleek te zijn. Na de laatste reportage, op een camping in Spa, misten mijn reisgezel en ik in Verviers de aansluiting met de laatste trein naar Brussel. We vonden niet onmiddellijk een hotel en besloten dan maar op de eerste trein te wachten. Waarop we de godganse nacht achtervolgd werden door een griezelige man die dacht (ten onrechte dus, tenminste in mijn geval) dat we verloren gelopen boyscouts waren. De man heeft ons achternagezeten van ongeveer één uur ’s nachts tot zes uur ’s ochtends, toen de trein traag wegpufte uit het station, dat ondergedompeld lag in mist: dag vreemde man.

Sinds die bizarre week in en rond de campings van België heb ik nog één keer in een tent geslapen. Dat was tijdens een persreis, op een gletsjer in IJsland, die een uur of twee rijden van Reykjavik lag en waar we naartoe werden geleid door een satellietsysteem. We kwamen die dag onverwachts in een sneeuwstorm terecht. Het vroor min dertig en er was op die gletsjer vanwege de sneeuwstorm absoluut niets te zien en nog minder te beleven. Toen heb ik beslist: nooit meer in een tent.

Maar nu is de tent aan herwaardering toe. De tent, en de boomhut, en verder zowat elke efemere structuur die vaagweg aan de openlucht refereert. Wat nog niet wil zeggen dat ik van plan ben om komende zomer in de Alpen te gaan kamperen, maar toch.

De tendensen op het gebied van design suggereren al een tijd dat de grens tussen interieur en exterieur vervaagt. Groen is, wat de toonaangevende meubelmerken betreft, de populairste kleur van het jaar. Binnen wordt buiten, buiten wordt binnen, en uiteindelijk sluiten we ons nog meer op dan vroeger: de cocooningtrend van de jaren ’80 wordt doorgetrokken tot in de tuin of tot op het terras. Wie in de grootstad woont en tuin heeft noch terras, verft zijn muren in chlorofyltinten, koopt een fiets, en stemt voor ecologische partijen. Zo waren de recente gemeenteraadsverkiezingen in Parijs een kleine triomf voor de groene partij, die in een van de drukste arrondissementen van de stad, het deuxième, zelfs een burgemeester kreeg. De stadsmens wil ook gezonder eten en hij wil ruimte, licht, lucht, tijd. Samengevat, we zijn op zoek naar een permanent vakantiegevoel.

Designers, fabrikanten en architecten doen hun best om ons dat gevoel (want het blijft vaak niet meer dan een indruk) te bezorgen. De folders van de meubelmerken staan niet alleen boordevol tuinmeubelen voor alle gebruik, ze bevatten ook meubilair dat je eigenlijk vooral naast of zelfs in het zwembad verwacht. Zo bijvoorbeeld de Globulo van Zanotta, een poef in pastillevorm van felgekleurd plastic, nog het best te vergelijken met een zwemband, maar dan zonder gat in het midden.

Wie er even over nadenkt, stelt vast dat de toonaangevende exterieurmomenten eigenlijk al achter ons liggen. Neem de druk bijgewoonde zonsondergang van een tijd geleden, of nog in Frankrijk, de reusachtige volkspicknick die daar vorige zomer werd georganiseerd naar aanleiding van le quatorze juillet. Min of meer tegelijkertijd stelden de broers Ronan en Erwan Bouroullec in de villa Noailles van Hyères hun variant van de tent voor, een efemere constructie in alle betekenissen van het woord: de tent werd weggeblazen door de Mistral. Ronan Bouroullec ontwierp ook de millenniumvariant van de blokhut, vorig jaar voorgesteld door het toonaangevende Italiaanse merk Cappellini.

Voor een natuurbelevenis hoeven we niet noodzakelijk naar het platteland, zoals de volkspicknick al aantoonde (die liep langs een rechte lijn door heel Frankrijk en doorkruiste zowel steden als natuur). De stad is niet langer het tegenovergestelde van het platteland, net zoals ‘natuur’ en ‘artificieel’ niet noodzakelijk met elkaar vloeken. 2001 staat in het teken van fusie: we zoeken natuur in de stad, en stad in de natuur.

Echt? Vals? Op zijn plaats of net niet? Ik heb nog nooit iemand in de tuin zien werken met Bloom aan zijn of haar zijde. Het prijzige natuurblad van de Nederlandse, vanuit Frankrijk opererende trendwatcher Lidewij Edelkoort staat vol met adembenemende, schijnbaar artificiële prenten van bloemen en planten.

De beste voorbeelden van stadsnatuur en omgekeerd? Laten we de designers van Luxlab citeren, die hun prachtige hybride van design en landschapsarchitectuur voor het interieur twee jaar geleden presenteerden: een zachtjes glooiend landschap met vijvertje en warmtebron. Dan was er nog Expo 2000 vorig jaar in Hannover, waar het Nederlandse architectuurbureau MVRDV in een hightechgebouw bos en weiland stapelde.

De grote prijs van 2002 gaat zonder enige twijfel naar de betoverende Blur Building van de in New York gevestigde architecten Elizabeth Diller en Ricardo Scofidio. Hun gebouw lijkt te zweven over het meer van Neuchâtel in Zwitserland, vlakbij Yverdon-les-Bains. Dankzij ingenieus loodgieterijwerk zit het voortdurend verborgen onder een wolk. Een spectaculair project voor de grote Nationale Zwitserse Expo van volgend jaar. Een budget van 7,5 miljoen dollar, maar daarin is ook een sushirestaurant inbegrepen.

Voor de perfecte vakantiewoning kunnen we inspiratie zoeken bij de Japanse architect Shigeru Ban en zijn (blijkbaar tegen weer en wind bestande) gebouwen van papier. Zijn techniek werd gebruikt om na de aardbeving in Kobe noodwoningen te bouwen, maar ook voor een dak boven de tuin van het Museum of Modern Art in New York.

De toptent voor deze zomer ten slotte? Die ligt gewoon bij Ikea, heet Murmel en ziet eruit als een bij die te veel groeihormoon heeft geslikt. Maar wel lief.

Jesse Brouns

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content