Greenpeace-militanten bewaken de laatste schildpadvriendelijke stranden. Maar de toeristen rukken op, en waar er meer dan tien bij elkaar liggen zet een ondernemende Griek wel een terras op.

De eerste vliegreis die ik als jongeman maakte, voerde mij naar de Helleense archipel. Het dorp waar ik woonde knelde als een te warm gewassen pak. Ik moest eruit. Als motto stond in mijn aantekenboekje een vers van Kavafis: “Ik ga naar een ander land, ik ga naar andere zeeën / Er zal een andere stad te vinden zijn, die beter is dan deze.” En zo was het. Griekenland overdonderde mij. De tijd liep er niet langs de baan tussen vroeger en straks, maar nam er zijwegen die alleen de Grieken kenden. Het land liet onuitwisbare indrukken na, scherp als zijn ouzo, uniek als de smaak van retsina. Daaraan toets ik, nu nog, reisbestemmingen: de gastvrijheid van autochtonen, het karakter van landschappen, de impact van geschiedenis. De ervaringen uit die dagen zijn de norm geworden, zijn als die eerste grote liefde: geen andere komt ooit heelhuids uit de vergelijking, en zeker voor de nieuwe stukken Griekenland die ik nu exploreer, ben ik streng als Zeus voor zijn ongehoorzame kinderen. Ik heb mijn plakboek herinneringen genomen en ben naar het Ionische Eiland Zakynthos getrokken, op zoek naar beelden die rijmen op toen. En naar een diersoort die mij al mijn hele leven fascineert – het waarom daarvan is voer voor psychoanalytici-: schildpadden.

Toen nereïden de Middellandse Zee nog deelden met ichtyosaurussen en Poseidons nachtrust nog niet verstoord werd door kwade dromen over middendoor brekende tankers, toen al legden zeeschildpadden met de naam caretta caretta hun eieren in de zandstranden van Zakynthos. Mnemosyne, godin van de herinnering, dreef de vrouwtjes terug naar hun geboorteplek, waar ze op hun beurt het voortbestaan van de soort moesten verzekeren. Ooit krioelde het strand van Laganas, het plaatsje in het zuidoosten van Zakynthos waar ik logeer, van de babyschildpadjes die zich, bijgelicht door Selene, naar hun element haastten. Maar nu een andere jaarlijkse trek, die van geëxalteerde vakantiegangers, naar dezelfde stranden leidt, is de kringloop verbroken. De caretta’s die vandaag nietsvermoedend arriveren (ze zijn dan al dertig jaar oud) en die de kop uit zee heffen, schrikken zich rot en lossen van angst hun eieren in het water. Een deel van hen weet ongeschonden te ontkomen. Anderen worden door speedboten overvaren of eten zich dood aan ronddobberend afval dat ze verkeerdelijk voor kwallen aanzien. Plastic tasjes en tetrapakken kwamen pas zo recentelijk hun wereld binnendrijven dat die nog niet als gevaarlijk in het collectief geheugen van de zeereptielen werden opgeslagen.

Vandaag bewaken Greenpeace-militanten de laatste schildpadvriendelijke stranden. Op eilandjes voor de kust overzomeren ze in tenten; ze tellen, meten, sensibiliseren zonnekloppers. De regering in Athene steunt de groene jongens en vaardigt beschermende maatregelen uit, wat leidt tot eindeloos geruzie met de eilanders. Ikzelf krijg de beesten nooit te zien, ook niet vanuit een boot met glazen bodem waarin ik langs de kust tuf. Ik moet het stellen met een kort na de geboorte gestorven exemplaar dat de kapitein langs de opvarenden laat rondgaan.

In een van zijn boeken heeft Paul Theroux het over de Griekse “pretparkcultuur”. Na twee dagen Laganas begin ik hem een beetje te begrijpen. Onze thuishaven is één aaneenschakeling van nightclubs, pubs, souvenirwinkels en wisselkantoren. De zijwegen van de tijd zijn er gebarricadeerd met megadancings die met hun doef-doef muziek Hades in de onderwereld het slapen beletten. De meereizende fotograaf noch ik vinden er de beelden die we zoeken. Wanneer we naar het noordwesten rijden, duurt het nog drie dorpen eer de pizzatenten en venters van speelgoedschildpadden van de pleinen verdwenen zijn. Maar dan vind ik de plaatjes, congruent met mijn herinneringen. De witte weg ligt er als een leeslint in een kijkboek. Theroux vindt deze gebieden “onecht”; ik ben onder de indruk van hun schraalheid, hun regeneratievermogen. Natuur indrukwekkend vinden heeft te maken met jezelf relativeren.

Langs de wegkant dragen bijna opgebrande koningskaarsen de vlammen van hun laatste gele bloempjes in top. Donkerpaarse korstmossen zijn als vuile lappen over de rotsen gedrapeerd. Naar verluidt rijdt Helios‘ vurige karos nu al maanden ongehinderd van Oost naar West. Zakynthos knispert onder de droogte. De krekels promoveerden hier en daar een den tot kiosk en brengen er symfonieën voor telkens duizend eensnarige violen. Bij de kust zijn rotsmassa’s afgebrokkeld; je kan de breuklijnen tellen, als de speklagen van Tmolos, de berggod. De olijfbomen op de terrasvormige gaarden zien eruit als bestrooid met poedersuiker; sommigen werden gekliefd door de snel geïrriteerde Zeus, die voor een niemendal zijn bliksems werpt. De typische oude huisjes zijn hier zeldzaam; de laatste aardbeving, in ’53, heeft ze gereduceerd tot wat ze heel vroeger waren: hoopjes steen. De koeien die we zien zijn gegarandeerd hormonenvrij, een ezel die we kruisen is beladen met vrachten die iedere dierenrechtenactivist naar het spandoek zou doen grijpen.

Ik die al wat naar esoterie zweemt afdoe als onzin, schaam mij er een beetje voor, maar ik heb één paranormale gave: ik ben een regenmaker. Zo heb ik al op twee Canarische Eilanden, door voet op hun bodem te zetten, een einde gemaakt aan uitzichtloze periodes van droogte. En ook Zakynthos profiteert van mijn aanwezigheid. Het begint te regenen, net als in Zorba de Griek: “…ijle regen die een doorschijnende sluier uitspreidt over de onsterfelijke naaktheid van Griekenland.” De fotograaf vloekt. Ik doe of mijn neus bloedt, duikel in de kaart. Naast een baaitje, niet ver van het dorpje Anafonitria, lees ik het woord “Wreck”. Mijn zeemanshart gaat sneller slaan. In een klein klooster dat een doornenkroon van cipressen draagt, hopen we meer aan de weet te komen. De eerste zorg van de drie groezelige popes die er wonen is proberen ons wijn in plastic limonadeflessen te verkopen. Dan willen ze weten tot welke kerk ik behoor en wanneer ik antwoord “tot geen enkele”, lijken ze oprecht bezorgd. In hun geïmproviseerde cafetaria drinken we koude nescafé. Ze vertellen ons dat er inderdaad een wrak ligt en hoe we dat kunnen bereiken.

Een half uur later zitten we aan een tafeltje in de regen bij een tot snackbar vertimmerde caravan. Druppelsgewijs arriveren de ramptoeristen: Britten, Japanners, een Amerikaanse scheepswrakkenfanaat. De kapitein van het motorjachtje dat ons moet wegbrengen slaapt nog. De mevrouw in het afgedankte woonwagentje vertelt ons alvast het verhaal van het schip: in ’81 werd een roestige Griekse coaster (een pleonasme want alle Griekse schepen zijn verroest) vol smokkelwaar door een patrouilleboot achternagezeten; onder de kust van Zakynthos werd duidelijk dat ze gepakt zouden worden en de bemanning ging in de sloepen. Zephyr, de westenwind, wakkerde aan en duwde de coaster de baai in waar hij nu nog ligt. Van de bemanning werd nooit een lid gevonden, en alle papieren waren tot het laatste kattebelletje meegenomen. Ik, die nooit meer ben losgekomen van de als matroos opgedane zeeromantiek, denk aan een vers van Nikos Kavvadias: “’t Schip waarmee ook jullie straks gaan schuimen / Captain Jimmy’s oude kaperschuit / voert zijn lichten achter de kajuit / en een lading hasjiesj in zijn ruimen.”

In veel vroegere tijden, in 1564, leed Andreas Vesalius ook al schipbreuk op Zakynthos. De geschiedenisboeken vertellen dat hij er stierf van honger en uitputting. In Laganas kon ik me zo’n dood moeilijk voorstellen; wanneer ik de coaster zie, ingesloten tussen de zee en loodrecht oprijzende rotswanden, kan ik dat wel. Ondanks de moeilijke bereikbaarheid van de plek, krioelt het er van de toeristen – dit is géén laatste rustplaats -, lui met gehuurde motorbootjes zowel als passagiers van heuse cruiseschepen. Wij springen in het blauwste water dat ik ooit gezien heb en waden naar de wal. De naam op de boeg van het karkas is nog te lezen. Wat rest van de Panaciotis wordt overklauterd door nieuwsgierigen. Niemand lijkt stil te staan bij wat zich aan boord van dit schip, nu volgekrast met initialen, moet hebben afgespeeld. De Amerikaan gaat uit zijn bol, wordt pathetisch, nobody shows any respect! Zouden de overlevende bemanningsleden hier weet van hebben? Ook ik ga aan boord, bedien mij van het excuus van de Amerikaan: wij zijn maritieme pelgrims. De laatste verfschilfers vertellen dat het schip blauw is geweest. De winch is tot een rode zwam verroest. Alle houtwerk is vergaan. Het is uitkijken geblazen, want zelfs ik kan makkelijk door de gaten in het dek. Het hele gevaarte helt over, alsof het wil getuigen van het zware weer die laatste nacht. In de machinekamer hangt spooklucht: het ruikt er nog naar stookolie.

We klimmen met de wagen weer omhoog naar de rust van de dorpjes. Ik schep genoegen in het herkennen: de kruidenplanten in lege olijfolieblikken; citroenbomen met witgekalkte stammen; de lucht van geroosterd vlees; een vijgenboom die vruchten draagt, zoet en zacht als oliebollen; brievenbussen naar de Heer: kooitjes in metaal en glas op een paaltje, daarin kromgetrokken kaarsen, plastic bloemen, berookte iconen, foto’s van popes; een man die met meloenen leurt: een kar vol opkomende zonnen; de stukjes slechtgeschoren braakland tussen de huizen; kromme oude wijfjes in zwart bombazijn; hun droefgeestige mannen op de terrassen, waar ze hun jaren dragen als hun oude vest en van kopjes koffie slurpen die nooit leegraken.

Ook onze nog jonge hotelbaas Kostas heeft die weemoedige blik in de ogen, wat hem niet tegenhoudt ons te trakteren in een naar zijn zeggen typisch restaurant. Het cliënteel daar bestaat gedeeltelijk uit autochtonen; een hele geruststelling, want ik had gevreesd voor het Griekse equivalent van een Breugel-avond. Het huisorkest is een sextet, drie jongemannen waarvan er twee mandoline spelen en drie opa’s die alleen maar zingen. Geen Zorba-muziek, maar polyfone ballades, melodieën zoals ik ze graag hoor: balancerend op de rand van het sentiment. Af en toe lopen de muzikanten, bij wijze van toegift aan de buitenlanders, even rond. De liedjes zijn eenvoudig maar van een ontroerende schoonheid. Wat gebracht wordt lijkt slechts zijdelings op de Griekse muziek die ik ken, de zo typische 5/4 maat blijft achterwege. De Italianen, die driehonderd jaar lang hun stempel drukten op alle Ionische Eilanden, hebben deze muziek sterk beïnvloed. Vandaar de mandolines. Ik vergeet er zowaar bij te drinken, tot de patron mee aanschuift en we moeten klinken op Zakynthos. De pretentieloze landwijn heeft de lichtjes bittere afdronk van salie. Men serveert ons de onvermijdelijke Griekse salade waarvan de rode uien uitzonderlijk zacht van smaak zijn; gestoofde aubergines, met een slijmerige textuur; warme soezen gevuld met geitenkaas; octopus met tomaat; gebakken champignons met genoeg look om vannacht de muggen uit de kamer te verdrijven; de obligate moussaka én een gerecht dat de Venetianen achterlieten: spaghetti. Dionysos, god van de wijn, heeft intussen de gedaante van de restauranthouder aangenomen. Wanneer de inhoud van mijn glas daalt, vult hij het onmiddellijk bij. Ik begin na elk lied net iets té enthousiast te applaudisseren; ik klink om de haverklap met iedereen, en het gebaar devalueert tot een vervelende tic; de immer treurigkijkende Kostas bestook ik met platitudes over de zonnige kant van het leven. Gelukkig maar stappen we tijdig op zodat ik geen kans krijg om het orkest en de koks te omhelzen.

Kostas en veel van zijn eilandgenoten maken de Griekse reputatie van gastvrijheid meer dan waar. Hun hartelijkheid zit diep. Zelfs in de opgefokte sfeer van Laganas doen zij hun faam alle eer aan. De moderne Grieken zijn duidelijk vervreemd van hun nukkige oude goden. Hoe anders zijn de toeristen. Wanneer we op een ochtend de bus naar Zakynthos-stad nemen, wordt er geduwd en gegrold en zijn het de beleefd aanschuivende autochtonen die uiteindelijk de deuren voor hun neus horen dichtsissen. Mijn talent om regen te maken laat het die dag gelukkig afweten en Notos, de zuidenwind, weet het water in de haven nauwelijks te beroeren. Een paar veerboten liggen te wachten tot het tijd is om af te varen, een tijd die hier niet noodzakelijk overeenstemt met de aangegeven vertrekuren. Vissers verkopen hun vangst aan dek: makreelachtigen, in moten gehakte zwaardvis, sardines. Hordes toeristen met wallen onder de ogen poseren, beladen met flessen ouzo en plaasteren godenkoppen, pal voor de scheepjes. Wanneer ze drinkebroers ontmoeten ontstaat er een uitgelaten sfeer als bij ontdekkingsreizigers die mekaar op het lijf lopen in het oerwoud. De vissers blijven kalm. Ik maak mij, overlopend van plaatsvervangende schaamte, uit de voeten.

We klimmen naar de ruïne van een Venetiaans fort. Op het hectaren grote terrein ligt een tapijt van dennennaalden, een pleister op de bloedige geschiedenis. De onzichtbaar blijvende krekels zetten een stolp van lawaai over het fort. Monotoon zingend geven ze de plek iets sacraals. Hier wordt bewaard, behoed. De zon houdt er zich aan voorgeschreven regels, schildert tableaus vol van achtergebleven Italiaans licht. Sinds de mens hier enkel nog komt om even rond te kijken hebben natuur en puin een verbond gesloten. De rust voelt weldadig aan. Ooit ging het er hier heel anders aan toe. De vesting werd om beurten door Turkse vloten en aardbevingen verwoest. In schaarse tijden van vrede regeerden van hieruit de Italiaanse edelen, de nobili, met harde hand over het plebs, de populari. Binnen de afgebrokkelde wallen vind je nu nog de resten van wat eens een stad boven de stad was, het grote stenen huis van een 16de-eeuwse Big Brother. Ik rust even uit op een dichtgeroest kanon dat zijn laatste schot loste op het einde van de 18de eeuw toen de Venetianen, met achterlating van een indrukwekkend cultureel erfgoed, hun mandolines en hun spaghetti, eindelijk vertrokken.

Aan de voet van de burcht ontspringt om de zoveel meter een waterval van rommel die banen trekt tot in de stad. De Grieken laten overal troep achter. Misschien heeft het te maken met het feit dat hun land zo dun bevolkt is; natuur zat, zoveel dat haar respecteren – voorlopig – geen prioriteit vormt. We kijken neer op een omzeggens nieuw Zakynthos. Na de klap in ’53 is de stad aan geheugenverlies gaan lijden. Als ergens wat heropgebouwd wordt, dient een maquette in het stedelijk museum te worden geraadpleegd. Weinig kerken ook. De aardbeving legde er zestig in puin. Gods wegen zijn ondoorgrondelijk. Enkele werden gerestaureerd. Eentje, een Byzantijnse, dobbert als een baken uit het verleden op de betonnen zee van de nieuwe tijd. Ook vanwaar wij staan zie je dat het verkeer beneden chaotisch verloopt. Even zijn we blij dat we voor het openbaar vervoer hebben gekozen. Tot we het busstation bereiken. Ongenummerde bussen versperren er mekaar de weg, de leemtes tussen de voertuigen zijn opgevuld met mensen die bijna allemaal naar Laganas moeten. Busje komt zo, grapt een Nederlander. Er ontstaan Babylonische spraakverwarringen. Woordenboekjes worden bovengehaald. Wie ze laat vallen is ze kwijt. Bukken kan niet. Wij zijn tot op de stoep gewaad wanneer een vlakbij ons geparkeerde bus openklapt en een man in de deuropening duidelijk “Laganas” roept. Wat er dan gebeurt, lijkt op de bestorming van een voedselkonvooi door uitgehongerde Rwandezen. Er is gelukkig niet genoeg plaats om vertrappeld te worden, iedereen houdt iedereen overeind. Twee moeders gillen en moeten hun peuter boven hun hoofd steken. Mensen manen mekaar tot kalmte, niemand blijkt dit te willen. En toch gebeurt het. De som van de individuen is niet gelijk aan de massa.

Na het gehakketak in de straten van Zakynthos lijkt mijn thuisbasis wel een rustoord. Even toch, want naarmate de dag vordert zwelt de drukte aan. De Red Lion Pub heeft geen terras, maar langs de straatzijde een soort onbemande bar waar ik een grote pint cider drink en probeer te begrijpen wat de lol van karaoke is. In een café aan de overzijde van de straat wordt dit nieuwerwets tijdverdrijf enthousiast beoefend. Een volwassen man zingt er heel consequent een kwarttoon onder die van de begeleidende muziek It’s now or never. Een dozijn leeftijdsgenoten van de zanger vormt zijn fanclub en klapt er, waarschijnlijk in de war gebracht door overdosissen Zorba-muziek, een 5/4 maat bij. De maten die ze overhouden verwerken ze handig tot applaus. Iedereen lacht. Ik ook. De lichtreclames floepen aan. Achter mij wordt de BBC luider gezet. Dat de vakantiegangers zich kunnen thuisvoelen, blijkt erg belangrijk. Zou dat te maken hebben met de nood zich sociaal geborgen te weten? Die nood is mij niet vreemd, maar het is precies op reis dat dat verlangen vervalt. Thuis wordt dan een baken in de ruimte; een plek om af en toe naar te verlangen – heimwee geeft reizen perspectief. Maar ik ben geen huisjesslak. De sfeer op straat wordt stilaan carnavalesk.

Ik blijf zitten en kijk naar de langstrekkende stoet: oudere vrouwen met vlinders op de schouder getatoeëerd; mollige dames in strakgespannen jurken; mannen in shorts met verbrande benen; macho autochtonen op de versiertoer; een ouder koppel in avondkledij, wanhopig op zoek naar een gepaste eetgelegenheid; twee rugzaktoeristen, mét gitaar; tienermeisjes op schoenen, zwaar en hoog als voetbankjes, kakelend als het door dampen bevangen orakel van Delphi; het laatste, kromme, zwarte wijfje van Laganas dat zich, een wig van schietgebeden en toverspreuken mompelend, door de meute wringt. Als reizen een manier is om te weten te komen waar in tijd en ruimte je gedropt bent, dan word je in Laganas gegarandeerd op het verkeerde been gezet. Ik hoop dat Mnemosyne mij welgezind zal zijn, dat ik selectief zal mogen herinneren, dat de polyfone muziek de discodreun mag overstemmen, dat het beeld van de waardige oude mannen op de terrassen de karaokeclowns mag verdringen, dat de smaak van de lokale wijn mij de cider mag doen vergeten. Misschien zelfs mag ik de foto van een caretta caretta, die nu in mijn schrijfkamer hangt, in de overtuiging dat ik ze zelf genomen heb, ooit, zonder schroom of gewetensbezwaren, in mijn plakboek kleven.

Bart Plouvier / Foto’s Erik Tanghe

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content