Lakoniek wijst de taxichauffeur naar een groepje mensen bij de bushalte. “Daar stop ik niet voor, dat zijn geen toeristen. Bulgaren!” Ieder jaar komen nieuwe mensen aan die hier op Kreta overlevingsgeld trachten te verdienen – eerder uit AlbaniĆ« of GeorgiĆ«, en dit jaar zijn het vooral Bulgaren die zwijgend en gebogen het werk verrichten dat geen Kretenzer nog zelf wil doen.

De man die de volgende ochtend naast mij op de bus wacht is haast kinderlijk verrast door mijn groet, maar dan sluit zijn gelaat zich weer en zakt, ondanks de hitte, dieper weg in de oude gewatteerde anorak. Kretenzers zijn meestal niet gastvrij voor wie ze als armoedzaaiers beschouwen, zeker niet nu het toeristische seizoen tegenvalt.

Met Fochtis gaan ze anders om. Hij staat op de kronkelende weg die twee stadsstranden met elkaar verbindt, en aan zijn bestelwagen heeft hij ansichten bevestigd van plaatsen waar hij doorheen moest. onbekende namen en beelden, maar ook Thessaloniki, Athene. Aan een verdwaalde toerist verkoopt hij al eens zo’n kaart, maar de omwonenden weten dat dat is om niet echt te hoeven bedelen. Hij zit, staat, kookt, wast en plast in de schaduw van dat kleine betonnen gebouwtje waar af en toe de stadsfanfare komt repeteren. “Ik hoor graag muziek”, zegt hij. Het doet de mannen op de gammele stoelen van het nabije kafeneon lachen. Plantrekkers mogen ze wel.

Wanneer soms een oude vrouw hem een bord eten brengt, vraagt hij beleefd of hij de rest aan Mimi mag geven. De compacte, pluizige hond slobbert het voedsel kalm op. “Hij is al lang bij mij”, zegt Fochtis. “We hebben veel meegemaakt samen.”

In die relatief veilige oase komen andere dieren soelaas zoeken: een rosse kater op zoek naar territorium, een zwarte kat met Ć©Ć©n oog, een bruine hond met droef hangende oren. Ik heb er een gewoonte van gemaakt om af en toe tegen de schemering wat eten te brengen. Wanneer ik op een keer worstjes voor Mimi bijheb, wantrouwt de hond zo’n buitenkans. Hij snuffelt, maar eet niet. De poezen scheren weg, Fochtis is in woede uitgebarsten en knelt zijn handen om Mimi’s keel om hem te wurgen. Maar een tel later lost hij zijn greep. “Mimi kent me wel, maar hij moet leren dankbaar te zijn.”

Na een paar rakis lang nagedacht te hebben, komt hij tot het besluit dat ik zijn geschiedenis moet opschrijven. “Dan heb je een boek zoals er nog nooit een is geweest.” Als een onnozelaar meld ik dat ik eerst nog wat andere opdrachten heb, zeker dat ene boek waar de uitgever al een paar jaar op wacht. Fochtis verslikt zich en wordt bijna weer kwaad. “Later?! Nee! We moeten dat nu doen!” Hij laat de laatste drupjes uit de karaf in onze glazen vallen. “Ik heb niet zoveel tijd meer.”

Het gerucht gaat dat hij ziek is. Als de buurvrouw eten brengt, ligt dat op kartonnen borden. Ze raden hun kinderen af te dicht bij Fochtis te komen. Tot ze horen dat het niet besmettelijk is: kanker. Om die schok te verwerken, trekt Fochtis even bij Raki Linda in, een Engelse vrouw achter wier geteisterde trekken nog een Barnabystreet-schoonheid te ontwaren valt. De cafĆ©gangers grinniken, maar Fochtis haalt zijn schouders op en vertrouwt me toe: “Ik mocht in haar huis zijn. Een douche nemen. In een echt bed slapen. Maar verder gebeurde er niets. Daarbij, ik ben ziek.” Dan verbetert hij zichzelf: “Uitgeput.”

Een tijdlang tref ik Fochtis niet op zijn beschaduwde territorium en schrikken de dieren schichtig op, ze weten zich onbeschermd door zijn afwezigheid. Als ik hem terugzie aan het busstation, moet ik twee keer kijken. Niet alleen omdat hij een bivakmuts draagt. In die korte tijd lijkt hij jaren ouder geworden en als hij de muts van zijn hoofd rist en me zijn kale hoofd toont, hoeft hij me niet te vertellen hoe dat komt. Toch licht er hoop in zijn ogen en is hij Kostas dankbaar. Door diens relaties en geritsel kan Fochtis meerdere malen naar het ziekenhuis in Heraklion voor de chemotherapie.

Wil Fochtis iets terugdoen of heeft Kostas het hem gevraagd? Tijdens de marktdagen in Elounde en Agios verkoopt hij fruit, en de andere dagen zeult hij met bergen sinaasappelen in plastic draagtassen. Zo wankelt hij toeristen en busreizigers tegemoet aan wie hij, tot Kostas’ tevredenheid, veel verkoopt. Ze raden in Fochtis een kwetsbaarheid, een schaamte, die inneemt, of anders is het omdat hij met die stille glimlach daar staat als een witte clown in de middagzon.

Van de nieuwe burgemeester moet die gammele wagen van Fochtis weg. Kostas stelt voor: Fochtis kan toch in zijn huis op de weg naar Pirgos gaan wonen? Toegegeven, het is niet veel meer dan een krocht, maar biedt toch beschutting? Daarbij, de dagen dat hij zich beter voelt, mag hij gerust siga siga, langzaam aan, wat licht schilder- en voegwerk verrichten. De anderen vinden het een goed idee, slaan Fochtis bemoedigend op de schouder. “Wanneer?” vraagt die.

Why not?” heeft Kostas ergens opgestoken. “Vanavond?” De karaffen worden bijgevuld, ze zitten daar zolang onder de sterrenhemel tot Mimi komt kijken waar Fochtis blijft. Die beseft al dat hij de hond niet mee mag nemen, nog voor hij de vraag heeft gesteld. Kostas spreidt zijn armen open, de mannen beginnen met resten van hun meze naar het dier te gooien. Daar is niks bij wat hij lust. Mimi blaft, gaat een paar passen achteruit, komt weer terug. Fochtis loopt op hem toe. “Yassou, Mimi”, zegt hij stil. Toch horen de anderen het. “Yassou, Mimi!” joelen ze hem na. Fochtis draait het dier om en geeft het een tik op het achterwerk. Mimi beweegt niet tot Fochtis hem schopt, elke keer een paar meter vooruit. De hond kijkt vragend, rent dan toch de straat uit. De tranen rollen over Fochtis wangen. Manolis wijst daar verrast naar, Kostas vermaant hem. “Daar niet me lachen, die man heeft pijn, hij is ziek.”

De straat ligt er nu verlaten bij. Fochtis loopt terug naar de mannen op hun stoel om er zich weer in hun goedheid te laten opnemen.

Pierre Platteau

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content