Godvergeten maar onvergetelijk. Whiddy Island is een schitterende bestemming voor wie van rust en natuur houdt, van vissen of vogels bekijken, van een drinkje met de locals in de pub, van wandelen, tennissen, fietsen of van lekker niksen. Er is een restaurantje, een postkantoor en een winkeltje. Vanuit Bantry kan je ook prachtige tochten maken langs de woeste, Ierse zuidwestkust.

Toen de aardappeloogsten tussen 1845 en 1847 mislukten, stierven een miljoen Ieren van de honger. Anderen gingen op de vlucht en boekten passage op een pakketboot. Ze werden overal vijandig ontvangen, belandden in de armste wijken van overzeese gebieden waar men hen terecht beschouwde als extra monden die mee moesten delen in de al te kleine koek. Maar de Ieren waren taai en koppig, eigenschappen die verward werden met dommigheid; ze hadden hun geloof meegebracht, en van de andere zaken waar ze absoluut niet buiten konden, drank en aardappelen, bleek meestal een voorraadje verkrijgbaar. Al gauw weerklonken hun van eeuwige regen en God doordrenkte liederen in de sloppenwijken van New York en brouwden ze hun Guinness in Sidney. De toen begonnen emigratie is anderhalve eeuw onafgebroken blijven doorgaan. Tussen 1847 en 1990 daalde de bevolking van 8 naar 3,6 miljoen. Het leek er heel lang op dat er geen einde zou komen aan die exodus.

Maar het tij is gekeerd. Het weekblad The Southern Star van 10 januari ’98 meldt een lichte toename van de bevolking. Een toename die in de eerste plaats te wijten is aan een golf immigranten uit West-Europa, een nieuw soort vluchtelingen: ecologische. In Ierland vinden ze terug wat thuis langzaam verdwijnt, wat wordt opgeslokt door aan elkaar groeiende dorpen, de agrarische samenleving die ze enkel nog kennen uit grootvadersverhalen. Wat bij hen al lang geschiedenis is, moet dat in Ierland nog worden. Voor de nieuwe inwijkelingen zijn er belangrijker dingen dan een glas retsina op een terras; in het zuiden voelen ze zich niet thuis en thuis voelen ze zich ontworteld, in Ierland vinden ze weer houvast. Zij zijn ervan overtuigd: Ieren zijn niet achterlijk maar behoudsgezind en dat zou wel eens een slimme manier kunnen zijn om psychisch en fysisch te overleven in de West-Europese fin de siĆØcle jungle.

Op Whiddy Island, in de baai van Bantry, in het zuidwesten van Ierland, waar Erik, de fotograaf, en ik, te gast zijn, wordt het voorgaande prima geĆÆllustreerd. Het kleine eilandje, onderverdeeld in townships met mystieke namen – Reenabhana, Reenaknuck, Garraha – telde in het midden van de vorige eeuw 730 inwoners. Op de dag dat dit artikel verschijnt, leven er nog 22 mensen. En ook op Whiddy zitten ecologische vluchtelingen: een Engelse botanicus die hier allicht een paar jaar zal blijven; een Belgische zakenman die voorlopig nog regelmatig heen en weer pendelt, maar die van plan is om zich hier ooit voorgoed te vestigen. Een achttal huizen die nog te redden waren, zijn door de Belg opgeknapt en worden verhuurd aan de groene pelgrims die zich hier een bijrolletje kopen in een nooit eindigend arcadisch drama, waarin ze naast de boeren en de vissers mogen figureren zolang hun huurcontract loopt. De autochtonen zijn blij met zowel de immigranten als de toeristen, de vrouwen kunnen aan hen hun verwondering over de gang van de wereld en hun sodacake kwijt, en in hun met Heilige Maagden behangen vertrekken luisteren boeren met graagte naar verhalen van urbanistische waanzin.

Wij arriveren in het laagseizoen en komen terecht in de staart van een zuidwesterstorm. Het ferrybootje tussen Whiddy Island en Bantry vaart nu alleen op verzoek. Ik bel de schipper. Driekwartier later rammelen we, als dobbelstenen onder een pokerhoed, in een piepklein bootje, de baai over. Het ergste is voorbij, vertelt ons de man aan het roer: twee huizen hebben hun dak verloren. Aan de overkant wacht huisbewaarster Noreen O’ Larry ons op in een auto van een niet meer te definiĆ«ren merk. We rammelen weer, dit keer over de weg, naar onze verblijfplaats. Vanuit ons huis hebben we een prachtig zicht over de westkant van de baai, waarvan het water in een eivormige inham tot bijna tegen het huis klotst. De wind mag dan geluwd zijn, ik schat hem toch nog op 7 beaufort. Ik vermoed dat stroming en wind aan elkaar tegengesteld zijn, want midden in de baai spatten golven hoog op, als botsen ze tegen een glazen wand. Met diepe bastonen blaast de wind een melodie op de schouw. In de verte passeert een visser die om den brode dit weer moet trotseren: onder water, boven water, onder water, boven water. Meeuwen vliegen acrobatentoeren, zoenen uitdagend de golven die nijdig naar hen happen. Dichter bij de open zee peddelen de zwanen van Yeats“Unwearied still, lover by lover,/ They paddle in the cold/Companionable streams or climb the air;/Their hearts have not grown old” – hun oranjerode bekken als bakboordlichten op de asfaltkleurige zee. Wanneer de zon zich toch nog even door de wolken vreet kruip ik, doodmoe en heel vroeg, in bed.

’s Anderdaags gloort de zon opnieuw af en toe door de wolken. Vanachter het raam oogt Whiddy een beetje lenteachtig. Maar schijn bedriegt, buiten waaien we bijna uit onze jassen. De palmboompjes in de tuin, die wel de temperatuur maar niet de storm aankunnen, worden met stutjes geholpen om te bewijzen dat het klimaat op Whiddy een beetje subtropisch is. Vriezen doet het hier haast nooit. En de palmen zijn niet de enige exoten, er groeien in het oer-Ierse landschap planten die aan de andere kant van de wereld thuishoren, afstammelingen van species, meegebracht door James Cook die in Bantry weer voet aan wal zette en een en ander liet rondslingeren. Zaden van de Gunnera Tinctoria bijvoorbeeld, een plant die vruchten draagt als ananassen en die nu op Whiddy Island tussen de madeliefjes groeit. De Warme Golfstroom is verantwoordelijk voor die enigszins komisch aandoende, plantkundige taferelen. Op Whiddy kunnen amateurbotanici hun hart ophalen aan 367 soorten planten waaronder orchideeĆ«n en vleeseters.

Zalmen zwemmen vanuit zee de rivier op om ver landinwaarts kuit te schieten. Wij maken de bedenking dat de beestjes zich vandaag wel eens zouden kunnen vergissen: de wegen op Whiddy zijn omgetoverd tot rivieren. Zoals de zalmen verloren zouden zwemmen, draaien wij op onze eerste wandeling, op zoek naar het eilandkerkhof, cirkels in de modder. Misleid door verhalen over de Golfstroom hebben we onze laarzen thuisgelaten en al gauw zijn we nat tot net onder de knie. De weilanden die we moeten oversteken zijn vervaarlijke moerassen en ik grap dat het kerkhof overĆ l kan liggen: je hoeft de doden maar neer te zetten en ze zakken zo de grond in. Het begint te regenen. Horizontaal. We schuilen even achter bomen die zonder uitzondering dikke jassen van klimop dragen, maar het heeft allemaal weinig zin, alles is nat en drupt en dampt en spat. Wij lopen gemakshalve met de wind mee en vinden zo toch het kerkhof. Onze grapjes worden bewaarheid: de meeste zerken zijn in de grond verdwenen. Hier en daar rijst met een oneffenheid het vermoeden van een graf uit het gras. Slechts drie stenen en een recent opgericht houten kruis bleven op de begraafplaats overeind. Alle vier de doden dragen dezelfde achternaam en Ć©Ć©n ligt er in een met smeedwerk afgeboord, verwilderd tuintje: ‘In memory of the rev. John O’Sullivan. Died 28 april 1881’. Wie denkt het verleden van Whiddy Island op het kerkhof te kunnen vinden komt bedrogen uit.

Het is al vaker beweerd en bewezen dat het collectief geheugen van een gemeenschap niet veel verder reikt dan 1OO jaar. Wat daarvoor gebeurde wordt moeizaam herinnerd. Zelfs in Ierland hullen hele stukken ongeschreven geschiedenis zich in een waas van geheimzinnigheid. Zo ook die van de begrafenisrituelen op Whiddy Island. Slechts vier families zouden het recht hebben om op het eiland begraven te worden, wie dat zijn, naast de O’ Sullivans, daar kom ik niet meer achter. Onder het houten kruis werd twee jaar geleden een mevrouw O’Sullivan begraven die vanuit Schotland werd teruggebracht om op de voorvaderlijke begraafplaats te worden bijgezet. Nu zou er nog Ć©Ć©n iemand zijn die recht heeft op een stukje van de drassige grond. HĆ³e er begraven wordt is duidelijk, het waarom van dat ritueel veel minder. “It has always been that way”, zegt Noreen. Wie op het eiland sterft en in Bantry wil rusten, of omgekeerd, dient zich aan strikte maar ongeschreven voorschriften te houden. Nooit mag er bij vervoer van de kist mĆ©Ć©r dan mankracht gebruikt worden. Voor de oversteek van de baai omzeilt men het probleem door de kist niet op de ferry te zetten maar op een vlot dat dan gesleept wordt. Elke kist komt op de coffin stone terecht, een platte steen bij de aanlegsteiger. Dan begint de voettocht naar het verzonken kerkhof. Ik schat de afstand op drie kilometer.

Wij laten ons door de wind over de heuvel duwen en belanden langs de rand van een futuristisch landschap. Fel contrasterend met de zee en het groen, onwezenlijk als een scheepskerkhof midden in een oerwoud, ligt beneden ons wat eens de grootste olieopslagplaats van Europa was. Immense tanks staan er als pas gelande ruimteschepen tussen leegstaande barakken. In dit filmdecor grazen langharige schapen, net wandelende plumeaus. Ooit werden hier 125 mensen tewerk gesteld, tot er, precies 19 jaar geleden, een supertanker, de Betelgeuse ontplofte. Alle 49 opvarenden kwamen om. We dabben door slijk en koeienvlaaien naar waar we Noreens huis vermoeden en hopen daar laarzen te kunnen lenen. De regen gaat over in hagel. Hoe moet dat nu met de Gunnera Tinctoria? In de baai dobberen de blauwe boeien van de mosselkwekers, stippen in gouache op de waterverf van de zee. Wolken vergeten de gelederen te sluiten, dan glijden bundels zonlicht speurend over Whiddy. God is naar ons op zoek. Een geruststellende gedachte want het is verbazend hoe verloren je kan lopen op zo weinig acres. De meidoornhagen langs de weien vormen een labyrint. Een bordje Beware of the bull waarschuwt ons voor de Keltische variant van de Minotauros. Een draad van Noreen hebben we niet. Maar zij heeft gelukkig een hond die ons naar zich toeblaft. Haar hele huis ruikt naar vers brood. Het self supporting-zijn is hier geen door overjaarse hippies verheerlijkte manier van leven, maar noodzaak. Noreen zaait en oogst, kweekt en slacht, maait en hakselt, pekelt. We krijgen scones, rozijnenbroodjes. Voor een afbeelding van het Heilig Hart aan de muur brandt een rood lampje. De paus is, net als zijn broodheer, alomtegenwoordig, zegent ons vanuit diverse hoeken. En ja, Noreen heeft aangepast schoeisel voor ons.

Terug in onze uitvalsbasis nuttigen we de godsgruwelijke dingen die de Ieren, net als de Britten, in hun blikken stoppen en als voedsel etiketteren. Gelukkig maar heeft Noreen ons een versgebakken brood meegegeven. Ik zet mij in de veranda en maak tekeningetjes van de invallende avond. Bij gebrek aan verf schrijf ik de kleuren op. Zwart: de nacht die niet vanuit het oosten komt oprukken maar als een kaarsensnuiter op het eiland wordt gezet; blauw: een gerafelde band tussen die nacht en laaghangende wolken, een breed venster op een andere wereld, waar de dagen veel langer mogen duren; grijs van droge arduin: de wolken die voor berg willen doorgaan; grijs van natte arduin: de bergen die de wolken wel doorhebben; oranje: een veeg in het westen waar de Betelgeuse elk jaar op deze dag, in stilte dan, zichzelf en de doden herdenkend, opnieuw ontploft.

Landrotten weten het niet maar stormen hebben het eeuwig leven, reizen de wereld rond, wachtend op een gelegenheid om aan te wakkeren. Het is dus niet zo gek te veronderstellen dat het ditzelfde tempeest was dat twee eeuwen geleden een Franse invasie van Bantry op de klippen deed lopen. In 1796 vertrokken vanuit Brest 45 schepen met uitdagende namen die om moeilijkheden vroegen: L’indomptable, L’immortalitĆ©, Redoutable. Zou Manannan, Keltische god van de zee, de Franse taal machtig geweest zijn en door zoveel pretentie in woede ontstoken? Hoe dan ook, de hele vloot waaide uit elkaar. De schepen die niet vergingen, repten zich met geknakte masten terug naar Frankrijk.

De schrik zat er bij de Engelsen goed in. Toen Napoleon de macht greep en de kans op een tweede Franse poging tot invasie reƫel werd, begon men Bantry Bay te versterken. Op Whiddy bouwden vijfhonderd mannen drie cirkelvormige veldschansen. Ze leverden prima werk. Napoleon is nooit gekomen maar de bouwsels staan er nog. Delen van de central battery waren tot in 1994 kraakpanden, bewoond door arme schelpenvissers.

Een bruggetje van wiebelende balken leidt ons over de ongemeen diepe gracht rond die central battery. Op een klein lapje onbebouwde grond, waar eens de soldaten exerceerden, hebben kinderen hun fantasieĆ«n botgevierd in wonderlijke constructies van schelpen, hout, geverfde ballen, kookpotten: conceptual art die Jan Hoet onmiddellijk zou aankopen. De tot voor kort bewoonde vertrekken zijn de enigen die waterdicht zijn. Ze werden duidelijk hals over kop verlaten. Ooit werd de moeite genomen de muren te behangen, nu komt het papier in grote vlaggen los en wiegt in de tochtstroom, mooi in de maat met de gescheurde gordijnen. In de open haard ligt nog houtskool, asse van gezelligheid die in deze chaos wel meer sporen achterliet: gebloemde zetels die met hun leuningen hun ingewanden van stro en stalen veren proberen terug te proppen; een oude radio die zich stuk gezwegen heeft; de laatste krant, gedateerd 29/05/94, met op de frontpagina: “Farmers in the south of Ireland are finding it so difficult to secure wives that they are proposing marriage to the barmaids in the pubs they visit”; op een kast, te symbolisch om toevallig te zijn: een lege whiskeyfles naast een rozenkrans; een gebarsten gietijzeren papketel – een erfenis van de Engelse soldaten?

Tussen de kazerneblokken lopen straatjes, links en rechts ervan liggen de manschapsverblijven. Alleen de open haarden ontkrachten de indruk dat dit spelonken zijn. De vloeren liggen bezaaid met rommel. Overal drupt het water van de plafonds, alsof er honderden wekkers staan te tikken. Wanneer die straks aflopen zullen de soldaten ontwaken uit hun doornroosjesslaap, de haard ontsteken en bonenpap koken in de gietijzeren ketel; ze zullen zich op geschreeuwde bevelen naar buiten haasten om onder een immer grijze hemel de vlag te groeten; de dagwacht zal de nachtwacht aflossen, over de baai spieden, misschien stiekem hopen op Franse schepen die de sleur komen doorbreken; ze zullen hun paarden roskammen, de latrines schoonmaken en zich dan eindeloos vervelen, brieven herlezen en dromen van thuis.

We lopen naar het noordoosten, naar de east battery. De amateur cartograaf die ons kaartje tekende, suggereert met een stippellijn een pad dat er helemaal niet ligt. Wij zigzaggen door de weilanden, waden door stukken veenland. ’s Zomers wordt het hier prima weer, maar vandaag gaat de regen nog steeds horizontaal over Whiddy, eigenlijk zou het eiland nu droog moeten blijven. Ik hou mijn blik op de grond gericht, volg de smakkende geluiden van Eriks voetstappen. We wippen van steen naar graspol, lachen als kinderen die in een sfeer van baldadigheid in de plassen spelen. Tot we vaste grond onder onze voeten voelen. Wat van ver op een goedgevuld waterbassin had geleken, is in werkelijkheid een grote lap beton. Resten van een landingsbaan, op ’t einde van de eerste wereldoorlog aangelegd door de Amerikanen. De Duitsers hadden, niet ver van Bantry, de Lusitania, een boot onder Amerikaanse vlag, gekelderd en de getroffen natie zo een argument in handen gegeven om te gaan deelnemen aan de strijd. Vanop Whiddy speurden ze met vliegtuigjes naar onderzeeĆ«rs. De Amerikanen bleven slechts vier maanden, toen liep de oorlog af. Prompt werd het tarmac door de eilanders tot dansvloer gepromoveerd. ’s Zondags dansten ze er, op de tonen van jigs en reels, hun ietwat stijve, archaĆÆsche dansen. Ook wij stampvoeten op het beton, in de hoop voeten weer warm te krijgen. Het oostelijke fort halen we niet. Eriks waterdichte fototas heeft toegegeven aan de zeurende regen en de elektronica in zijn apparatuur doet het niet meer. We maken rechtsomkeer.

De laatste dag, net voor we naar Cork rijden, stappen we op aanraden van Noreen nog even de Anchor Bar in Bantry binnen, een kroeg die wel met Guinness geverfd lijkt en waar het mij heel zwaar valt om tĆ³ch koffie te bestellen. Op de hoek van de bar zitten twee Duitsers die net iets tĆ© snel drinken, zich met een tĆ© zwaar Iers accent tot de barman richten. Ik vraag mij af of Ć­k hier zou willen wonen. Ik ben in alle geval, niettegenstaande de thuis om zich heen grijpende verloedering, geen kandidaat ecologische vluchteling. Ik ben een van die oude bomen uit het spreekwoord. Verplanten zou dodelijk zijn. Ik wortel te diep in herinneringen. Bij vertrek zouden heimwee en nostalgie mijn melancholische ziel verkankeren, ik zou het gevoel hebben mijn verleden te verloochenen. Ik zou verdorren. Mijn behoefte aan de veiligheid die vertrouwd terrein te bieden heeft, is buitennissig groot. Wat mij met thuis verbindt zou nooit zijn trekkracht verliezen, zelfs nu al, na vijf dagen Ierland, voel ik het elastiek spannen om mijn gemoed. Reizen is als benji-springen.

Bart Plouvier / Foto’s Eric Tanghe

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content