Toen de buren op een avond de politie belden omdat ze dachten dat mijn moeder en ik elkaar naar het leven stonden, besloot mijn vader dat een van ons maar beter het pand kon verlaten. Begin jaren ’70 was dat. Hennahaar, jassen in stinkend Afghaans schapenvel en de generatiekloof waren geweldig in. Omdat mijn moeder er het eerst was en bovendien veel beter kon koken, lag het voor de hand dat ík het huis uit zou gaan. Ook al omdat ik het graag wilde. En zo kwam het dat ik een paar dagen later mijn hele hebben en houden in twee grote boodschappentassen aan mijn fietsstuur hing, met links een wekker en rechts een theeketeltje bovenop, en met bonzend hart de wijde wereld in peddelde. Helemaal van Deurne-Zuid tot in de Antwerpse Prinsesstraat.

Toevallig kwam ik daar vorige week na lange tijd nog eens voorbij. Veel was er niet veranderd. De bakkerij op de hoek was een café geworden. Een kwestie van voorbestemming, want de bakker destijds dronk zo stevig dat zijn brood naar bier stonk. Alleen deed hij dat niet op café, maar bij de kruidenier schuin ertegenover, waar naast de koeltoog zijn persoonlijke bak Stella klaarstond. Op het nummer vijf, mijn vroegere honk, huizen nu een Anke, een Benji en nog een rist namen. Waar stoppen ze die in hemelsnaam ? Toentertijd was ik de enige studente in huis. Slapen deed ik onder de pannen, in een kamertje met een potkachel en een gootsteen die zowel aan culinaire als sanitaire behoeften voldeed. Het toilet deelde ik met onderbuurman Jos, die voor de kost lotjes van de Nationale Loterij verkocht in de cafés op de De Keyserlei. Van mijn drie huisgenoten had hij de minst kwaaie dronk, hoogstens stommelde hij wat luider op de trap als hij gezopen had. Jean van één hoog was een tragisch geval : ooit een geslaagd zakenman, raakte hij na de dood van zijn vrouw aan lagerwal. Vaak kreeg hij ’s nachts de sleutel niet in het slot, dan zat hij op de trap in zijn verslenste demi-saison en riep de naam van zijn vrouw, met lange, klaaglijke uithalen : “Germaine, Germaine.” Een tikkeltje naargeestig, dat wel. Maar alles went, na een tijdje sliep ik er gewoon doorheen. Toen Jean zich uiteindelijk verhing aan de luster, deed hij dat overigens in stilte.

Nee, de echte griezel in huis was Johnny van het gelijkvloers : een verstandelijk beperkte dertiger met schichtige varkensoogjes die lid was van het VMO en in een soort uniform rondliep. Om mijn fiets op het koertje te zetten, sloop ik zo geruisloos mogelijk langs zijn deur. ’s Nachts wilde hij wel eens met lege flessen naar de vuilnisbakken op datzelfde koertje gooien, luidkeels schreeuwend dat de spooktreinen weer zouden rijden. Lang begreep ik niet wat hij daar in godsnaam mee bedoelde, maar het klonk alleszins onheilspellend. Toen mijn moeder in een periode van gewapende vrede op bezoek kwam in mijn fantastische kot, barstte ze in tranen uit. En niet alleen omdat ik de meubelen violet en fluorescerend geel had geverfd. Maar nee, ik vertikte het om weer naar huis te komen. Achteraf bekeken hadden mij toen allerlei akelige dingen kunnen overkomen : ik had aan CO2-vergiftiging kunnen bezwijken, een drankprobleem ontwikkelen of verkracht worden door een dikke mens met een pet op van de Nationale Loterij. Maar niets van dat alles gebeurde. Meer nog : ik behaalde zelfs een diploma, mede dankzij het plastic teiltje waarin ik mijn voeten koel hield tijdens de blok. En bovenal : ik amuseerde mij te pletter tijdens mijn vie bohème. Dat Anke, Benji en co er eenpunt aan zuigen.

LINDA ASSELBERGS

Ik had aan CO2-vergiftiging kunnen bezwijken, een drankprobleem ontwikkelen of verkracht worden door een dikke mens met een pet op van de Nationale Loterij

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content