Een rondreis over de lappendeken van noordwestelijk Mexico. Een patchwork van Spanjaarden op zoek naar zilver, Mexicanen op zoek naar een beter leven en Amerikanen naar een plek onder de zon.

De dagrit vanuit Scottsdale in Arizona naar San Carlos Bay in de Mexicaanse provincie Sonora is onvoorstelbaar saai. Katoenvelden, struisvogelfarms, vee dat graast in de schrale woestijn, rode rotsen die van piepschuim lijken net als in filmdecors, cactussen en nog meer cactussen. In de buurt van Tucson staan tientallen vliegtuigen te slapen op spookachtige vliegvelden. In dit droge woestijnklimaat blijven afgedankte bakken roestvrij. In de loop der jaren worden ze gedemonteerd tot reserveonderdelen. Niet alleen oude vliegtuigen worden hier gedumpt. Gepensioneerde Amerikanen zijn tuk op deze zuidwestelijke staat omdat ook oude botten hier minder snel gaan knarsen.

Vlak voor de Mexicaanse grens stoppen we bij De witte duif van de woestijn, de meest noordelijke jezuïetenmissie. De Spaanse pater Eusebio Kino, de grote katholieke held van de indianen, bouwde ze eind 18de eeuw voor de Papago-indianen.

Mexicaanse grenssteden als Nogales zijn groezelig, stoffig, gevaarlijk. Amerikanen komen de grens over op zoek naar drugs, er is een circuit van apothekers en dokters die tegen fikse betaling om het even wat afleveren. De Mexicanen die daar samenklitten, hopen op een beter leven. Werk vinden in de maquiladores, de buitenlandse assemblagefabrieken die taxfree hun afgewerkte producten kunnen uitvoeren. Of illegaal over de grens geraken en veel geld verdienen in het beloofde land. Dat is de geconcentreerde droom die hier in de lucht hangt. Een paspoort en geld heb je nodig, naïeve toeristen zijn een gemakkelijke prooi.

Sinds het oversteken van de grens in 1991 door een Memorandum of Understanding voor Amerikanen gemakkelijker werd, is de kust van de Zee van Cortés gepromoveerd tot “het strand van Arizona”, zegt Yves Defreyn, een busondernemer van Belgische afkomst die zijn tijd en zijn liefde verdeelt tussen Phoenix-Arizona en Alamos in Mexico. Sinds dat agreement heeft zijn zaak een stevige poot in beide landen. Vroeger moesten toeristen bij de grens overstappen in gammele Mexicaanse bussen, nu kunnen ze hun airconditioned Amerikaans comfort meenemen naar de noordelijke Mexicaanse provincies.

Magdalena de Kino, een onooglijk stadje langs de Carretera Interamericana, bewaart het geraamte van Eusebio Kino in een glazen mausoleum. Rond een beeld van Franciscus Xaverius worden geheimzinnige dialogen gevoerd tussen Mexicaanse mannen en de heilige. Naar verluidt heeft Franciscus nogal wat vandoen met potentie of het gebrek daaraan. Maar er is er één nog groter hier in Magdalena dan de twee heilige mannen: de martelaar Luis Donaldo Colosio, de presidentskandidaat van de meerderheidspartij die tijdens de jongste verkiezingscampagne in 1994 in de westelijke grensstad Tijuana werd vermoord. Hij was afkomstig uit dit gebied. Niet hij maar Ernesto Zedillo volgde toen Carlos Salinas de Gortari op. Er staan meerdere standbeelden voor Colosio, er hangen nog tientallen rouwstrikken, en zijn naam is nog steeds niet verbleekt op de muren.

De norteños hebben minder gemeen met wie ten zuiden van Guadalajara woont dan met de Amerikanen uit Texas en New Mexico. Dit is een vruchtbare streek met uitgestrekte akkers en veeteeltbedrijven op industriële schaal. Het leven is hier makkelijker en rijker dan pakweg in Chiapas of Oaxaca, want er is werk in de landbouw en de maquiladores. Ook in kleinere steden als Hermosillo merk je aan de Amerikaanse restaurant- en winkelketens dat mensen geld te besteden hebben. De mannen lopen door de straten in nauwe jeans, hagelblank hemd en cowboyboots, de duimen achter een met metaal beslagen ceintuur en op het hoofd een witte stetson. De vrouwen houden van felle kleuren, big hair en opzichtige juwelen.

Een beetje in diezelfde overdadige stijl besloot men in 1948 op de binnenkoer van het 19de-eeuws Palacio del Gobierno muurschilderingen te laten aanbrengen door een aantal kunstenaars met bescheiden talent. Op de muur bovenaan de statietrap had een schilder zoveel zin voor dramatiek dat hij het bloed van het schilderij liet overvloeien in de oude bloedvlekken op de plavuizen.

In San Carlos Bay is de Amerikaanse invloed op dit noorden overduidelijk. Er wordt volop gebouwd: condominiums, villa’s en een enorme yachthaven voor de yanks.

In de baai van Guaymas liggen nog tal van ongerepte stranden. Hoe lang nog voor het hier vol gringos zit? De Seri-indianen hebben op deze kust het alleenrecht op het kappen van palo fierno, ijzerhout. Uit dat donker tropisch hardhout, dat ook nog op Borneo en Sumatra te vinden is, houwen ze sculpturen. In een plaatselijke krant is heel wat te doen daarrond. De toverbomen die vroeger door de Seri-vissers in zee gegooid werden om orkanen te bedaren, zijn met uitsterven bedreigd. De Seri zijn in de streek tussen Hermosillo en Guaymas nog met zo’n 500, de vissers van vroeger zijn nu bedrijvig als bootherstellers en -verhuurders.

In Guaymas brachten de Fransen Maximiliaan van Oostenrijk en onze prinses Charlotte aan land, die kortstondig als keizerspaar Mexico zouden regeren. Maximiliaan werd in 1867 vermoord en Charlotte kwam haar waanzin verbergen in het kasteel van Bouchout. Guaymas is een slaperig stadje met afbladderende koloniale huizen, een paar discotheken langs de waterkant, een reusachtig plein, en voor de kale kathedraal een witgelakt standbeeld voor de Mexicaanse moeder.

Op de weg van Guaymas naar Ciudad Obregón waden vissers tot de lendenen in het water van de Rio Yaqui. Er zijn stalletjes en geïmproviseerde restaurantjes met garnalen, kokkels en krabben. Heren met de stetson in de nek en de benen wijd gespreid zitten op gammele stoelen en laten het zich smaken.

Zo eentonig en vervelend de Carretera Interamericana de eerste 500 kilometer was, zo afwisselend en indrukwekkend is de weg die van Navajoa naar Alamos gaat. De woestijn gaat, met het klimmen naar de Sierra Madre, over in een subtropisch woud met talloze schakeringen van diepgroen. Aan het eind van het kronkelpad ligt een fata morgana: Alamos, een parel van Spaanse koloniale architectuur. Gered van de ondergang door een Amerikaan uit Pennsylvania die in 1947 zo verliefd werd op dit kleinood dat hij vrouw, kinderen en 300 koeien achterliet. Door de neus voor zaken van Levant Alcorn werden veel van de historische huizen later verkocht aan rijke Amerikanen en aan kunstenaars, die er hun vakantieverblijf van maakten of zich definitief in Alamos vestigden.

La Casa Encantada, een hotelletje uitgebaat door een Amerikaanse familie, is een voorbeeld van geslaagde restauratie. De kamers liggen rond een groene patio bevolkt door colibri’s en vlinders, en ze hebben allemaal hun verhaal. In mijn kamer zou het kleine kind dat er ooit overleed zich af en toe ’s nachts vertonen. Dat is slechts één van de talloze ghost story’s van Alamos. Toen een Amerikaans koppel bij de verbouwing van een ander huis in de stad een bijzonder dikke muur wilde slopen, vond het in de holle constructie het skelet van een in taffetas geklede vrouw die daar ooit door haar familie levend was ingemetseld. Als straf voor de schande die ze hen aandeed door de keuze van de verkeerde man, vertelde de stokoude metser die de muur gebouwd had.

De eerste Spanjaarden die begin 16de eeuw in Alamos aankwamen, joegen op indianen die ze als slaven verkochten in het oude land. Alvarez Nuñez Cabeza de Vaca ontdekte op zijn lange tocht vanuit Florida zilver in Alamos, helemaal in het westen. Dat meldde hij in Mexico City, van waaruit diverse Spaanse expedities naar het noorden trokken. Maar de Yaqui en de Mayo-indianen verdedigden hun gebied. Het duurde tot 1609 eer de Spanjaarden het terrein konden bezetten. De franciscanen probeerden de Yaqui en de Mayo te bekeren. Maar ook al lieten ze zich dopen, ze onderwierpen zich nooit aan de heersers. De jezuïeten die begin 17de eeuw hun missies rond Alamos stichtten, onderwezen de indianen niet alleen in de katholieke leer. Van hen leerden de indianen veel over nieuwe gewassen en veeteelt.

De zilvermijnen die sinds het eind van de 16de eeuw geëxploiteerd werden, brachten de Spaanse kolonialisten grote weelde. In 1690 werd Alamos het hoofdkwartier van waaruit de ezelkaravanen met zilverstaven een paar keer per jaar op hun gevaarlijke tochten naar Mexico City vertrokken. Daar werd het edele metaal gemunt of verscheept richting Spaanse schatkist. Een mooi verhaal illustreert de glorie en de rijkdom van Alamos op het einde van de 18de eeuw. Een dochter van de heersende Almada familie trouwt en het regent. Opdat ze haar zijden schoentjes niet zou beschadigen, laat haar vader zilverstaven uit de kelder halen en er de straat mee plaveien tot de kerk aan de overkant. In het kleine museum realiseer je je hoe rijk deze stad geweest is.

De onafhankelijkheid van Mexico in 1821, de hoge belastingen die de nieuwe staat heft, het groot aantal mannen dat wordt opgeroepen om te vechten voor het vaderland, dat alles legt een zware tol op het mijnstadje. Als in de tweede helft van de 19de eeuw de Apachen op hun vele raids zuidwaarts wreed plunderen en moorden, trekt een groot deel van de bevolking weg. Alamos slaapt in. Maar nu leeft het weer, het is geklasseerd, en niets kan zijn schoonheid nog verstoren.

El Fuerte, daar moeten we naartoe om de trein te nemen die ons tot de hoogste toppen van de CopperCanyon zal brengen. Een bedrijvig stadje hoog boven de groene Rio Fuerte. Tot negen uur ’s avonds is het er bloedheet. Uit de duistere bars, waar je als vrouw onmogelijk kunt binnenstappen, waaien flarden texmex-muziek, bierwalmen en tequiladampen. Alles is hier te koop, de geest van de oude garnizoensstad is gebleven.

Bij het station staat in de vroege ochtend een klad Amerikanen die naar Creel trekken om vandaar tochten in de Copper Canyon te ondernemen. Het seizoen is voorbij, dus de toeristenwagon is afgehaakt. Wie daarin belandt, heeft geen toegang tot de overige treincompartimenten, en dat is precies de charme van de reis: rondlopen, praten met de Mexicanen, op de vestibulas uit de treindeur hangen. Over 210 km, tot Possada Barancas, zal het landschap constant veranderen. De begroeiing, het reliëf, zelfs de geuren wisselen. Barrancas del Cobre, of Copper Canyon, is Tarahumara-gebied. Deze indianen leven geïsoleerd in de wijdse canyon, die pas in 1986 compleet geëxploreerd werd door de Amerikaan Richard Fisher. Op zijn diepste punt haalt de Barrancas del Cobre 1760 meter, het gebied is uitgestrekter dan de Grand Canyon in Colorado en zeker ongerepter. In de diepe plooien van de canyon vond Fisher bijvoorbeeld een eeuwen vergeten kathedraal van een franciscanenmissie waarvan men dacht dat ze alleen nog in de overlevering bestond.

De Tarahumara zijn al eeuwen de speelbal van “veroveraars” op zoek naar schatten. De Spanjaarden waren de eersten die hier zilver ontdekten en de Tarahumara tot slaven maakten. Na het wegzenden van de jezuïeten uit het gebied in 1767 kregen de Tarahumara even respijt, tot de Mexicaanse revolutie begin 19de eeuw. Steeds zijn ze dieper de canyon ingetrokken om op die manier hun tradities en hun sobere manier van leven op de schrale grond van de Sierra Madre te kunnen afschermen voor indringers. Maar met de spoorweg werd hun relatief isolement definitief verbroken, de industrialisering kwam en het Mexicaanse leger kon zijn controle over het gebied vergroten. Dramatisch voor dit authentieke volk was de recente ontbossing van grote delen van het gebied ten behoeve van de houtpulpmolens. Ze werden gebouwd met steun van de Wereldbank, maar gingen binnen de paar jaar weer failliet. Toen kwam er nog vijf jaar droogte die hongersnood en een hoge kindersterfte teweegbracht. En nu is er ook de grote weg die vanuit Creel naar Divisadero wordt aangelegd. Die moet veel toeristen naar de Barrancas del Cobre brengen.

Tot nu toe zijn hier maar een beperkt aantal kleine hotels, zo’n 250 kamers, maar dat moeten er snel 2500 worden. De Mansion Tarahumara in Possada de Barrancas is een voorbeeld van hoe het binnenkort niet meer zal zijn. Maria, de eigenares, doet alles: koken, rondritten maken met haar gasten in een oude schoolbus of een 4X4, picknicks organiseren. Het hotel van Maria is een ruw gebouwd sneeuwwitjeskasteel met daarrond eenvoudige blokhutten in het pijnboombos. Van hieruit kun je lange wandelingen maken of tochten te paard. In het dorp zijn er altijd wel jongens bereid om voor gids te spelen. Cesar is 10 en loopt voor mij uit, als een berggeitje van steen tot steen wippend, zijn kinderlijk Spaans nog vereenvoudigend opdat ik hem zou verstaan. Hij brengt me eerst naar het dorpsschooltje en daarna bij een taaie oude Tarahumara-man die violen bouwt. Verder gaat het langs de rand van de canyon, met adembenemende vergezichten in de ijle prikkelende ochtendlucht. We komen voorbij een tegen de bergwand aangebouwde hut van beton en golfplaten, met een geïmproviseerd waterreservoir onder een bron uit de bergwand: hier heeft een Tarahumara-familie haar winterverblijf, ’s zomers dalen ze dieper in de canyon af. We eindigen op het kerkhof, waar vooral opvalt dat mensen hier jong sterven. Cesar stopt bij het afscheid mooie stenen in mijn handen.

Als ik terug bij het hotel kom, ben ik getuige van een gênante vertoning. Drie Tarahumara-mannen voeren voor de gasten een parodie op van hun beroemde balraces, Tarahumara zijn geboren langeafstandslopers. Ze gaan met een hoed rond maar spreken geen woord en kijken niemand aan. Om de diepte van de vernedering te beperken?

In Creel, het administratieve centrum van Tarahumara-gebied, ga ik op zoek naar pater Louis Verplancken, een Mexicaanse jezuïet van Vlaamse afkomst die de Mision Tarahumara runt. Maar hij is niet in het ziekenhuis of in de missiewinkel waar Tarahumara-ambachtswerk tegen billijke prijzen verkocht wordt. Father Verplancken is het land in, verneem ik later. Hij heeft de leiding van een expeditie die putten boort om Tarahumara-nederzettingen van zuiver drinkwater te voorzien. Door zijn inspanningen en die van een handvol andere idealisten als Robert Fisher zijn de Tarahumara door de hongersnood van de jongste vijf jaar niet gedecimeerd. In 1996 stierven er in het hospitaal in Creel nog 36 Tarahumara-kinderen, dit jaar waren het er (maar) 16.

In Cuahtemoc zit in de diner van het groezelige Motel del Camino een rozig, blond ouder echtpaar dat zo uit een Duits boerendorp van het begin van de eeuw weggestapt zou kunnen zijn. Dit is mennonietengebied. In de jaren ’20 stemde president Obregón toe in de komst van de streng-calvinistische volgelingen van de Hollandse dominee Menno Simons naar Mexico. Ondanks het feit dat de mannen geen legerdienst wilden doen. Obregón had de onderlegde en gedisciplineerde landbouwers nodig. Langs de weg tussen de uitgestrekte akkers staan wegwijzers naar de genummerde Campos. De oud-Hollandse en oud-Duitse namen van deze gemeenschappen zijn voor Mexicanen onuitspreekbaar, vandaar. Er zijn zo’n 100 mennonieten-campos rond Cuahtemoc. Ze vullen de graanschuren van Mexico en voorzien voor een groot deel in de behoefte aan zuivelproducten, fruit en vlees. De kinderen van de strenge mennonieten gaan maar tot 12 jaar naar school, daarna werken jongens op het land en meisjes blijven bij moeder in het huishouden. Sport, muziek, radio, televisie en ijdelheid zijn uit den boze.

Maar niet alle huizen hier rond Cuathemoc zien er nog steeds even sober oud-Hollands uit. Johan Friesen, die het Duits spreekt dat hij op school geleerd heeft maar ook Engels en Spaans, en er voor de rest uitziet als een jonge Amerikaanse boer, baseballpet en cowboyboots incluis, zegt dat de conservatieve mennonieten steeds meer wegtrekken naar gebieden waar ze zich opnieuw kunnen afzonderen van de invloeden van de moderne maatschappij. Naar Bolivia bijvoorbeeld. In deze mennonietengemeenschap is er nu een middelbare school, ook meisjes gaan naar de universiteit.

In Nueva Casas Grandes wonen dan weer veel mormonen. Maar er woont ook één Belg, en wat voor een. Philippe Gentges is de patron van restaurant Malmédy, het laatste wat je hier verwacht. Ooit werkte hij als sommelier in Zur Post in Sankt Vith. Maar hij volgde een Mexicaanse zuidwaarts en leert ze daar nu Belgische lekkernijen eten. Het hele huis hangt vol met nostalgische prenten uit de Belgische Oostkantons.

Aan het eind van deze rit over de lappendeken van culturen die het noordwesten van Mexico is, liggen de ruïnes van Paquimé in Casas Grandes. De duidelijk herkenbare structuren van een meer dan 700 jaar oude stad, die pas dertig jaar geleden werd opgegraven, staan als een abstract roodbruin kunstwerk afgetekend tegen de staalblauwe lucht. Twee jaar geleden werd hier het Museo de las culturas del Norte geopend. De naam van de architect staat in geen enkele brochure, en niemand in het museum kan mij vertellen wie dit lage gebouw heeft geconcipieerd, dat zo organisch in de woestijn van Chihuahua ligt ingebed. Het museum geeft een overzicht van wat zich in Paquimé moet hebben afgespeeld vanaf 1060, toen het nog een primitieve samenleving was, tot de weelde van de jaren 1210 tot 1261, waarna de stad door een brand verwoest werd. Grote huizen met meerdere verdiepingen, uitgestrekte publieke ruimtes, offerplaatsen, kweek van exotische vogels, de dodencultus, de schatten aan juwelen en huisraad die er werden gevonden. Het museum maakt ook de link tussen deze site en het leven van andere stammen in het grotere gebied van Aridoamérica, het dorre woestijngebied dat zich ten noorden en ten zuiden van de Mexicaans-Amerikaanse grens uitstrekt.

De 600 kilometer lange terugweg naar Phoenix Arizona loopt over de 1800 meter hoge Guadeloupe-pas. Naast de nieuwe weg kronkelt een duidelijk pad, de oude weg en het spoor langswaar Mexicanen proberen de grens over te komen. Maar de dorre vlakte aan de andere kant van de bergen is eindeloos. Eer ze de bewoonde wereld in Arizona of New-Mexico bereiken, komen veel illegale overlopers om door hitte en droogte. Het hele grensgebied wordt voortdurend bewaakt. Een zeppelin zweeft boven onze hoofden, ook op zoek naar landingsplaatsen voor drugsvliegtuigjes. De noordelijke Mexicaanse provincies zijn immers een van de knooppunten in de Zuid-Amerikaanse drugtrafiek naar de Verenige Staten.

We steken de grens over in Agua Prieta, en stevenen af op een Amerikaanse attractie pur sang. In Tombstone, rond de eeuwwisseling een van de belangrijkste mijnsteden van het gebied, speelt de hele bevolking permanent cinema. Het is net of ze in dit Bokrijk van de cowboys geloven dat Wyatt Earp elk moment om de hoek van een straat kan komen. Er is een museumpje waar memorabilia te vinden zijn van alle films, en het zijn er véél, die gewijd werden aan de schietpartij tussen Earp en de gebroeders Clanton in 1881. En elke dag wordt die slachtpartij nog eens overgedaan. Dit blijft het gebied van de goeden en de slechten, van cowboys en indianen.

Tessa Vermeiren / Foto Erik Tanghe

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content