Vietnam probeert zijn oorlogsverleden van zich af te schudden en wil zich profileren als een interessante bestemming voor wie nog op ontdekkingsreis wil. Twee beelden: een intimistische tocht door de Mekong-delta en een verkenning van enkele Zuid-Vietnamese steden.

Het regime in Hanoi heeft sinds de ‘hereniging’ in 1975 toekomstvoorspellingen, spiritisme en gokken verboden. Maar in Da Nang, tijdens de Vietnamoorlog rocketcity genoemd vanwege de grootste Amerikaanse basis die er in het luxueuze Furama Resort gevestigd was, waagt manager Paul Stoll zich toch aan koffiedik kijken. Vietnam is volgens hem dé bestemming voor de komende jaren. Daarvoor loopt hij zich ook het vuur uit de sloffen. Hij werkt al 20 jaar in Azië, maar is gevallen voor wat dit land te bieden heeft en voor de nijvere, ambitieuze Vietnamezen die, dankzij de Doi Moi – makkelijkst vertaald als ‘dooi’ – graag en gretig zaken doen met de kapitalistische buitenwereld.

Sinds hij twee jaar geleden in Danang neerstreek, verdiepte Stoll zich in de cultuur van het land. Hij stichtte de Cham-Society die bij de Unesco geld wil losweken om de Hindoetempels van het oude Champa-rijk in My Son te beschermen en te bewaren. Die zijn volgens hem minstens even belangrijk als Angkor Wat in Cambodja of de Borobodur in Indonesië. In zijn hotel heeft hij een kunstgalerie waar hij plaatselijke artiesten kansen geeft. Hij heeft goede relaties gekweekt met inheemse families uit Danang en Hoi An. Natuurlijk organiseert hij op China Beach ook piratenparty’s en ander volksvermaak, maar, zegt hij: “Het zou doodzonde zijn om met een bestemming als deze alleen zon, zand en palmbomen te verkopen.”

Vietnam is volgens hem een van die bestemmingen die de allocentrische reiziger aantrekt: de reiziger die op zoek is naar dingen buiten zichzelf, die wil leren en die niet alleen uit is op hedonistisch plezier. Dat soort reiziger ontdekt de nieuwe plekken op de wereld en doet ze groeien. En als iedereen er naartoe gaat, blijft hij er weg.

Vietnam blijft voor deze allocentrische reiziger beslist nog vele jaren een paradijs. In 1998 kwamen 200.000 Europeanen en nog eens evenveel Amerikanen naar Vietnam. Japanners, rijke Chinezen en Koreanen vormen een grotere groep, maar die hebben het vanwege de Aziatische crisis wat laten afweten. Als de luxehotels, die hier gebouwd worden met joint-venture kapitaal uit Australië, Hongkong en Singapore, vol willen geraken, moeten de cijfers duidelijk flink de hoogte in. Stoll adviseert de Vietnamese regering in haar gigantische inspanning om van het land dè interessante bestemming van het nieuwe millennium te maken. Dertig miljoen dollar worden daarvoor in de komende maanden wereldwijd geïnvesteerd in promotie en reclame.

Paul Stoll is natuurlijk geen idealist, zijn eerste opdracht is om het in Vietnam geïnvesteerde kapitaal van de familie Fu uit Hongkong te doen renderen. Maar zijn enthousiasme over het land is niet geveinsd en valt licht te begrijpen als men hier een tijdje rondreist.

In oktober ’95, toen ik voor het eerst in Saigon kwam, was er geen gebouw hoger dan de neoromaanse kathedraal. Vanaf het dakterras op de 18de etage van het Sofitel Plaza aan de Le Duan Boulevard moet je nu ’s avonds de donkere kathedraal zoeken tussen de feeëriek verlichte hoogbouw die langzaam maar zeker de lege plekken langs de ruim bemeten lanen uit de Franse tijd opvult. De legendarische Amerikaanse ambassade om de hoek – wie zal ooit het beeld vergeten van de laatste helikopter die op 29 april 1975 van het dak opsteeg? – wordt nu verbouwd tot het nieuwe Amerikaanse consulaat. Sinds 1994 zijn de relaties tussen beide landen genormaliseerd.

Prostitutie is officieel verboden in het communistische Vietnam. Maar bij valavond staan en hurken frêle meisjes op de stoep van de Le Duan-laan, hun pooiers hangen op brommers tegen de muur achter hen. Er rijden veel minder cyclo’s dan voorheen, die arme duvels probeert men uit het opgekuiste stadsbeeld te weren. Rond de bruisende 11.000 m² grote Binh Tay-markt in de Chinese wijk Cholon zijn ze er wel, want daar moeten permanent honderden mensen met zware lasten worden versjouwd. Om de haverklap krijg je in Saigon een rit op de duozit van een brommer aangeboden: dàt is nu de goedkope taxi. Van ’s ochtends vroeg, rond 6 uur, is het verkeer al moordend. Brommers en fietsen beheersen de straat; auto’s, limousines en bussen wurmen zich daartussen in slakkengang. Verkeerslichten dienen nergens toe en te voet een kruispunt oversteken is een levensgevaarlijke onderneming.

Op zoek naar het parfum van Marguerite Duras’ “l’Amant” verdwaalt men in de straten van de oude hoofdstad van de Franse kolonie Cochin-China. Maar, la nostalgie n’est plus ce qu’elle était. Ze zijn er nog wel, de grote villa’s met de schaduwrijke groene tuinen, het lyceum waar het schoolmeisje Marguerite haar dagen verdeed, wachtend op haar volwassen Chinese minnaar. De zwoele passionele middagen en avonden achter de gesloten luiken van de flatgebouwen van rond de eeuwwisseling, je kan ze je inbeelden. Je vindt nog Franse restaurants en in de grote boekhandel in de Dong Khoi-straat verkopen ze nog steeds kookboeken en borduurpatronen uit Frankrijk. Maar ’s avonds, op het kitscherig verlichte terras van het Rex Hotel, hoog boven de Nguyen Hué-boulevard, overheerst de Amerikaanse sfeer uit de jaren ’60 en ’70. Je kan er decadent een B-52-cocktail drinken naast het huisaltaar. Tegenover de kathedraal staat nu de eerste tempel van de consumptie: een bescheiden maar luxueuze winkelgalerij in de Metropolitan Tower.

In de restaurants van de staatstoerismebedrijven dompelt men je wel ijverig onder in opgepoetste volkscultuur. Met vreemde snaarinstrumenten en beeldschone dames met vogelstemmetjes, die bloedernstig romantische liederen over het landelijke leven zingen. De karaokebars zijn nog slechts een flauw afkooksel van het wilde nachtvermaak in de lange jaren dat Saigon werd overspoeld door Amerikaanse militairen en internationale waarnemers allerhande.

Terwijl Ho Chi Minh City zijn modern imago probeert op te vijzelen, blijft de keizersstad Hué leven van haar verleden. Hoewel een groot deel van haar geschiedenis tijdens de Vietnamoorlog werd weggevaagd door bommentapijten. Het Tet-offensief van 1968 was hier bijzonder verwoestend. Tienduizend mensen lieten het leven. De Viet Minh, die zich schuilhield in de Verboden Stad, werd gebombardeerd door de Amerikanen en door het Zuid-Vietnamese leger. De Paarse Stad, waar de keizers van de Nguyen-dynastie sinds eeuwen hun privé-vertrekken hadden, is met de grond gelijk gemaakt. Wat overbleef, wordt sinds een paar jaar met geld van de Unesco en buitenlandse bedrijven als Rhône Poulenc gerestaureerd of heropgebouwd. Het Paleis van de Opperste Vrede, waar de keizers hun mandarijnen en buitenlandse diplomaten ontvingen, de bibliotheek en de The Mieu-tempel, waarin de schrijnen van een zevental keizers zijn ondergebracht, geven nog een idee van de pracht die de Nguyen-dynastie binnen de citadel had gerealiseerd.

Oorlog en verzet zijn nooit ver weg in Hué. De Thien Mu-pagode, op de linkeroever van de Parfumrivier, is niet alleen een centrum van de boeddhistische eredienst in Vietnam maar ook een historische haard van verzet. Niet zonder trots tonen de monniken de auto waarmee in 1963 Thich Quang Duc naar Saigon reed om zichzelf daar op een straathoek in brand te steken, uit protest tegen het Ngo Dinh Diem-regime dat de boeddhisten niet goed gezind was. Een vorm van weerstand die nog vaak zou worden gebruikt in de daaropvolgende decennia.

De langzame vaart met een drakenboot op de Parfumrivier, tussen de sampans vol leven, is een welkome afwisseling voor al de oorlogsverhalen. De geuren en de kleuren van Azië: het jadegroen van het water, het diep smaragd van de oevers, nevelslierten tussen de bruine sampans, sierlijke vrouwen die roeien of de was doen, vissende mannen, talloze wuivende kinderen; op de oevers Franse koloniale villa’s en een paar wanstaltige hotels in pure Oostblokstijl.

Bij valavond lijken duizenden fietsers de Trang Tien-brug over te glijden, richting Hotel Morin. De binnenplaats is een oase van rust, waar reizigers met gedempte stemmen napraten. Wie van hen beseft vandaag nog dat dit zo keurig opgesmukte hotel in 1968 het decor was van bloedige veldslag, dat het door de Amerikanen kamer voor kamer werd veroverd, dat deze idyllische tuin vol stond met zwaar geschut?

Op de rit van Hué naar Danang, over de Pas van de Wolken, met schitterende vergezichten op de stranden bij Danang en op lagunes vol visnetten die als kantwerk tussen vier palen hangen gespannen, passeert ons de Herenigingsexpress, de trein die tegen een gemiddelde snelheid van 30 km per uur van Hanoi naar Saigon rijdt.

Vooruitkomen is in Vietnam niet vanzelfsprekend. De wegen zijn smal en overwoekerd door tweewielers en overladen bussen van het openbaar vervoer. Niemand rekent hier in kilometers, wel in uren. Geduld is de deugd die onderweg het best van pas komt.

De lange weg biedt een panorama op het landleven. In niet één huis zijn deuren of ramen gesloten, televisies staan afgestemd op een van de regionale zenders die stichtende regeringsprogramma’s en roodgekleurd nieuws uitzenden. Echtparen slapen zo goed als op straat. Zonder schroom doen mensen hun behoefte waar iedereen bij staat. Maar gevoelens tonen ze niet, ze raken elkaar niet of nauwelijks aan. Wat in hun hoofd en hun hart leeft, houden ze verborgen. Mannen en vrouwen lopen in het halfduister af en aan, het lijkt of Vietnamezen altijd buiten zijn, altijd onderweg. Of ze enkel in hun hoofd een verstild privé-domein behouden.

Hoi An, de oude handelshaven Fai Fo, ligt zo’n 25 kilometer ten zuidoosten van Da Nang. Rugzakreizigers strijken er graag neer. Je ziet de westerlingen op de fiets door het stadje en op de wegen ernaartoe ‘flaneren’. Halverwege de jaren ’80 werd dit eeuwenoude handelsoord nieuw leven ingeblazen dankzij een Unesco-project met Poolse steun. De ambachtslui die tijdens de Vietnamoorlog allemaal waren weggetrokken, werden opnieuw hierheen gelokt en betrokken weer de gerestaureerde Chinese en Japanse huizen. Ze brachten de tempels en pagodes met hun omvangrijke collectie goden en geesten uit het taoïsme, het confucianisme en het boeddhisme weer tot leven. Van de vele honderden zijdeweverijen die hier voor de oorlog nog waren, is slechts een handvol overgebleven.

In de 17de en de 18de eeuw meerden hier schepen aan van over de hele wereld, ze wachtten in Hoi An op de gunstige zomerwinden. Fai Fo werd het Batavia van het Nguyen-rijk. Voordien al waren er uit Japan verdreven Portugese, Spaanse, Italiaanse en Franse missionarissen neergestreken. In de eens zo rijke handelshuizen, waarvan de achterzijde meestal uitgeeft op de nu dichtgeslibde Thu Bon-rivier, die vroeger Hoi An met de Zuid-Chinese zee verbond, hangt nog het parfum van de nijvere voorouders die er worden vereerd.

De talrijke souvenirwinkels verkopen vooral nep-antiek, maar er zijn pareltjes van naïeve schilderijtjes te ontdekken. En nog steeds mooie zijden stoffen aan de meter, zijden pyjama’s en tunieken. Maar vooral is er in Hoi An de sfeer rond de rivier met de talrijke cafeetjes en restaurants en de mysterieuze Japanse brug die in 1593 gebouwd werd om de rug van het reusachtige watermonster te bedwingen, dat met zijn kop in Indië zat en met zijn staart in Japan, en dat de hele regio teisterde met aardbevingen en vloedgolven.

Bij Vietnam kan men zich nauwelijks een voorstelling maken van stranden. Toch zijn ze er: kilometers en kilometers, ongerept, met wuivende palmbomen. Baaien waar honderden boten uitvaren bij valavond en waar ’s ochtends vismarkten worden gehouden die veel weg hebben van een hoorn des overvloeds. In Phan Thiet, op vier uur rijden van Ho Chi Minh City in noordelijke richting, werd onlangs een strandhotel geopend, met bijbehorend 18-holes-golfterrein – voorlopig vooral het weekendparadijs van expats uit de stad.

Het achterland is ongerept: enkele Cham-torens, rode duinen die je even de illusie geven in de Sahara te vertoeven, dorpen waar de huizen omsingeld worden door stenen kruiken waaruit de stank opstijgt van de ambachtelijke bereide vissaus nuoc mam, een van de plaatselijke delicatessen. In dit provinciestadje voelt een toerist zich nog een gast, bijvoorbeeld wanneer de cyclo je trots naar het schooltje brengt waar oompje Ho in zijn jonge jaren nog heeft lesgegeven. Fier, als betrof het zijn eigen vader, toont hij me het standbeeld bij de rivier.

’s Avonds speelt in het Novotel een Filipijns bandje Amerikaanse songs uit de jaren ’70. “Dat zal je in Hanoi niet vinden”, zegt de goedlachse kokkin die voor mij een mootje zwaardvis op de barbecue legt. “Daar weten ze nog steeds niet wat plezier maken is.”

Tekst: Tessa Vermeiren en Els Vermeersch. Foto’s: Tessa Vermeiren en Gino Benelli.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content