Al jaren is de fauteuil haar terrein. Groot, donker en veilig. Zeven maanden lang was de wereld zelfs niet groter en niet lichter dan dit zwarte nest. Hier zat ze, sliep ze, praatte, lachte, schreeuwde en weende ze. Kim, een meisje met levenslange pijn.

Nu stelt ze het wat beter. “Goed en niet goed”, zegt ze zelf. Geen donkere kringen onder de ogen, haar gezicht niet getekend door de pijn, wel door de cortisone. Bolle wangen en een gezwollen hals. Voorzichtig betast ze de ronde vormen van haar kaken en haar kin. “Vorige maand was het nog erger”, merkt ze nuchter op, en ze toont me foto’s van de Kim-zonder-cortisone. Een fijn, zacht gezichtje en een tenger lichaam. “Zo mager ben ik altijd geweest”, legt ze uit. “Een typisch kenmerk van mijn ziekte.”

Kim: “Ik ging ook altijd mank, vanaf het moment dat ik leerde lopen. De pijn kwam pas later, en heeft mij als kind getekend. Toen ik vijf was, stak de pijn plots de kop op, en geleidelijk nam hij toe, elk jaar een beetje meer, en nooit is hij weggegaan.

Lange tijd had mijn ziekte geen naam. Ik had iets, maar niemand wist precies wat. Als kind was ik soms boos op mijn benen, en sprak ik ze verwijtend toe: ‘Als jullie niet onmiddellijk ophouden met pijn te doen, dan laat ik jullie amputeren.’ ( lacht) Maar mijn benen luisterden niet, en ik, ik voerde mijn dreigement nooit uit. In gedachten ontwierp ik wel een stoeltje dat ik als een helikopter kon besturen. Dat leek mij de ideale oplossing om niet meer op mijn benen te moeten staan.

In een rolstoel belanden, was mijn grootste angst en om dàt te vermijden, besloot ik, als kind van vijf, om zelfmoord te plegen. Neen, ik verlangde niet naar de dood, en ik besefte niet dat sterven iets onherroepelijks is. Mijn enige drijfveer was: het schrikbeeld van die rolstoel.

Op een dag ging ik zonder veel omhaal languit op de straat liggen, maar – o ironie van het lot – de eerste wagen die langskwam, bleek die van onze huisarts te zijn. ‘Ben jij gek geworden?’ riep hij uit. ‘Straks rijdt iemand je nog dood.’

‘Dat is juist de bedoeling’, mompelde ik stilletjes en liep naar huis.

Na dat voorval dacht ik een hele tijd niet meer aan doodgaan, en hoopte ik alleen maar dat ze – de dokters, de wetenschappers – een medicijn tegen mijn ziekte zouden vinden. Intussen probeerde ik mij zo goed mogelijk te wapenen tegen het leven. Vreemd genoeg accepteerden mijn klasgenootjes mij beter dan de leerkrachten. Zo had ik een turnjuf die mij verplichtte oefeningen uit te voeren die ik gewoonweg niet aankon. En een leraar gaf mij strafpunten als ik in kleermakerszit, de minst pijnlijke houding, op mijn schoolbank zat. Maar ik was een goede leerling zodat ik mij wel enkele strafpunten kon veroorloven.

Op mijn tiende kreeg mijn pijn een naam: de zeldzame ziekte van Camurati-Engelman. In gewone mensentaal betekent deze diagnose dat mijn lichaam, vooral ter hoogte van de lange beenderen, voortdurend te veel bot aanmaakt, het ook te snel weer afbreekt en op andere plaatsen weer ophoopt. Op die manier krijgen mijn armen en mijn benen nooit de kans enige stevigheid te verwerven. De gevolgen van dit proces zijn ontstekingen, verzwakte spieren en botpijn, héél véél pijn. En het erge is dat daar niets, helemaal niets aan kan gedaan worden.

Lange tijd kon men de ziekte min of meer onder controle houden met cortisone. Maar toen de pijn mij ’s nachts uit de slaap begon te houden en de cortisone zijn effect verloor, kwamen de pijnstillers in mijn leven. Maar elke pijnstiller werkt slechts een beperkte tijd zodat er telkens opnieuw naar andere, sterkere medicijnen gezocht moet worden. De overgangsperiode van de ene pijnstiller naar de andere is altijd spannend. Als men onmiddellijk een geschikt alternatief vindt, heb ik geluk. Maar als het een lange zoektocht wordt, krijg ik het zwaar te verduren.

Intussen kan ik mij niet meer voorstellen wat het is: een leven zonder pijn. Natuurlijk zijn er wel momenten dat de pijn minder hevig is, maar helemaal pijnvrij ben ik nooit. Tenzij, ja, tenzij ik een massale hoeveelheid pijnstillers neem. Maar dan ben ik wel high, in een andere wereld, ver weg van de planeet aarde. Dan draait de wereld voor mijn ogen in het rond en spreek ik wartaal.

De laatste twee jaar van de middelbare school was ik vaak helemaal gedrogeerd, nauwelijks in staat om rechtop te blijven staan. Ik strompelde, zakte soms door mijn benen en sprak klinkklare nonsens, maar niemand leek dat op te merken. ‘Leuk toch, de hele dag high rondlopen?’ merkte een klasgenoot eens op. Toen werd ik boos: ‘Als je stoned bent omdat je een joint hebt gerookt, is dat je eigen keuze. Voor deze roes kies ik niet.’ Het is ellendig om, versuft door zware doses pijnstillers, in de klas te zitten, de letters voor je ogen te zien dansen en niet in staat zijn je te concentreren.

Ik werd neerslachtig en depressief. ( fel) Maar pas op, éérst was er de pijn, daarna de depressie. Niét omgekeerd. Mijn pijn is geen gevolg van een emotionele toestand, maar van een aantoonbare ziekte. Dat is toch een groot verschil?

Het schoolleven werd steeds zwaarder. Ik kon nauwelijks nog op mijn benen staan, en sleepte mij na schooltijd, met mijn handen tegen de huisgevels, naar huis. ‘Aan de volgende voorbijganger vraag ik hulp’, beloofde ik mezelf, maar nooit voerde ik dat voornemen uit. Vaak zag ik de buurman in zijn deuropening staan. Nooit bood hij hulp, hij keek alleen maar: ‘Doet ze het, of doet ze het niet?’ Ach ja, nu begrijp ik hem wel. Zelf weet ik soms ook niet of iemand hulp nodig heeft. Beledig je iemand door hulp aan te bieden, of niet? Wordt hij boos, of is hij blij?

Uitgeput door die eeuwige pijn werd het mij ten slotte allemaal te veel en zag ik slechts één uitweg: ‘Ik stop ermee.’ Mijn enige bezwaar – het verdriet van de mensen die ik zou achterlaten – redeneerde ik koppig weg. Maar toen ik mij naar het medicijnkastje in mijn kamer sleepte om een overdosis pillen te nemen, kwam ik tot de ontdekking dat alle medicijnen boven stonden. Heel banaal, maar mijn zelfmoordpoging is niet doorgegaan omdat ik de trap niet opraakte. ‘ Just my luck‘, dacht ik achteraf, want als de pillen in mijn kamer hadden gestaan, had ik het zonder enige twijfel gedaan.

Korte tijd later zijn we van Gent naar Brussel verhuisd, en sindsdien is er veel veranderd. Met nieuwe, leuke vrienden kreeg het leven plots een andere kleur. Sindsdien komt de gedachte aan zelfmoord niet meer bij me op, zelfs niet op de vreselijke momenten dat ik het uitschreeuw van de pijn. Altijd is er wel iemand die mij belt of een kaartje stuurt, die op bezoek komt of mij een seintje geeft. Dat maakt een wereld van verschil.

‘Hoe voélt die pijn precies?’ vragen de mensen mij vaak. Maar pijn is zo moeilijk te beschrijven. Iedereen kent wel de pijn van een verzwikte enkel, maar de pijn van mijn ziekte is anders. Als kind dacht ik altijd dat mijn benen gebroken waren, want binnenin had ik zo’n helse pijn. Maar toen ik eens een gebarsten enkel had, en onmiddellijk opnieuw op die verse kwetsuur viel, gilde ik het uit. ‘Ja, deze pijn is het!’ dacht ik toen.

Ik denk dat ik niet kleinzerig ben en een redelijk hoge pijngrens heb. Zo heb ik wel vaker met een verstuikte enkel rondgelopen omdat ik die pijn best draaglijk vind. Maar ik heb ook al uren aan één stuk geschreeuwd van de pijn, dag en nacht geweend van ellende, en gesméékt: ‘Spuit mij plat, sla mij bewusteloos, als die verdomde pijn maar verdwijnt.’

Pijn is ook ongelooflijk vermoeiend. Hij put je helemaal uit tot je niéts, niéts meer aankan. Als kind kon ik nog lezen, maar tegenwoordig is er op mijn moeilijkste momenten, te midden van de pijn, geen énkele plaats meer voor andere dingen.

Het afgelopen jaar heb ik zeven maanden lang op de divan doorgebracht, zelfs niet in staat om gewoon rechtop te zitten. Mijn plas probeerde ik zo lang mogelijk op te houden om niet overeind te moeten komen. Door de medicatie en de uitputting sliep ik soms 16 tot 18 uur per dag. Slapen, slapen, en nog eens slapen, zo bracht ik mijn dagen door. Rond twee uur stond ik op, ontbeet ik en de rest van de dag lag ik uitgeput in de fauteuil. Op zo’n momenten ben je blij dat VT4 bestaat. Die programma’s zijn zo stom, banaal en dwaas dat je er helemaal niet bij hoeft na te denken. Bij helse pijn is een goede film of een interessante reportage veel te inspannend.

Op mijn helderste momenten maakte ik plannen om uit te vliegen, de wereld te zien, rond te zwerven of op kot te gaan, maar elk plan botste op die muur van pijn. Doodop, uitgeput kon ik alleen maar luisteren naar de verhalen van mijn vrienden. De ellende met pijn is dat je wel weet wanneer ze begint, maar nooit wanneer ze zal eindigen. ( lachje) Maar kom, nu gaat het weer een stuk beter en ben ik blij dat er in mijn leven weer ruimte is voor andere dingen.”

Kims moeder komt thuis, moe van het werk, maar zichtbaar opgelucht na een snelle blik op haar dochter. Ook zij heeft de zeven donkere maanden nog niet verteerd. De herinnering is nog vers, de opluchting voorzichtig, de hoop broos.

Moeder: “Ik herinner me nog het ongelooflijke gevoel toen Kim, na die zeven maanden, voor het eerst naast mij in de keuken stond. Je hoort jonge moeders wel eens enthousiast over de eerste stapjes van hun kindje praten, maar toen mijn dochter, achttien jaar oud, naast mij rechtop stond, was ik in de wolken.

Sommige momenten vergeet ik nooit. Hoe ze ’s nachts bij mij sliep omdat die troep pijnstillers haar nachtmerries bezorgde. Als ze dan paniekerig wakker werd, raakte ik haar stilletjes aan en sprak ik haar troostende woordjes toe. Maar haar omhelzen of mijn arm om haar heen leggen, was uitgesloten, want àlles deed pijn. Dàt was de hardste confrontatie: mijn kind zien lijden, en haar zelfs niet de troost van een omhelzing kunnen geven.

En die vreselijke dag toen Kim op de fauteuil lag te huilen van de pijn! Haar grootvader kwam binnen, net toen ik mijn zoon naar buiten stuurde om een krant te kopen. ‘Nooit was ik zo blij dat ik het huis uit kon’, bekende hij later. En ook zijn grootvader kon het niet aanzien en keerde onmiddellijk op zijn stappen terug. Toen dacht ik: ‘Wij kunnen niet vluchten. Kim niet, omdat ze in de greep van de pijn zit, en ik niet, omdat ik als moeder mijn kind niet in pijn kan achterlaten.”

Kim: “Het gaat nu een stuk beter, en het is heerlijk om opnieuw op de aarde te zijn en van kleine dingen te genieten: staan, lezen, schrijven. De cortisone wordt stilaan afgebouwd, en ik word ongeduldig. Ik ben het beu om op mijn voeding te letten, beu om altijd en overal medicijnen mee te slepen, beu om mij steeds weer in te houden. Ik wil opnieuw de wereld in, léren en studeren.

Mijn humaniora heb ik afgewerkt, en vorig jaar heb ik mij ingeschreven om geschiedenis te studeren aan de VUB, maar dat bleek behoorlijk tegen te vallen. Na één initiatieweek stortte ik in, kapot van vermoeidheid, en raakte ik verstrikt in een spiraal van pijn. Mijn academiejaar was om zeep, maar dit jaar heb ik mij opnieuw ingeschreven en ik hoop – ik durf het haast niet uit te spreken, want hoe meer ik hoop, hoe harder de klap als het niet lukt – dat alles goed blijft gaan en dat het deze keer zal lukken.”

Moeder: “Gedwongen onthaasters zijn wij. Wij plannen niets, relativeren alles en leven van dag tot dag. Vorig jaar gingen we op doktersadvies een weekje naar Spanje. Maar Kim kon nauwelijks bewegen, en telkens ik er met haar op uit wilde trekken, zei ze al snel: ‘Neen, het gaat niet. Laten we terugkeren.’ Dus maak ik geen plannen meer, om haar niet nog meer onder druk te zetten. Heeft ze een goede dag? Prima, dan kunnen we iets doen. Heeft ze een slechte dag? Jammer, dat is dan zo.

Nog altijd bewonder ik haar om de serene, rustige manier waarop ze met haar pijn omgaat. Natuurlijk schrok ik toen ze mij over haar zelfmoordpogingen vertelde, maar toch begrijp ik haar. Tenslotte is het hààr leven. Ik kan haar pijn niet voelen en niet in haar huid kruipen om de rekening te maken.”

Kim toont mij een ontroerend harde reeks zwartwitfotootjes van toen zij een klein, mager meisje was. Een fotosessie als studie- en illustratiemateriaal voor de medische wereld. Haar moeder grinnikt: “Ze vroegen mij om Kim als showobject mee te nemen naar een congres, om haar als een medisch curiosium op te voeren. Toen heb ik die fotoreeks gemaakt. Dié beelden – de typische houding, de holle rug, de gebogen knieën, de magerte – en haar dossier mochten ze naar hartennlust bekijken, maar Kim zelf kregen ze niet.”

Kim: “Zonder mijn moeder had ik het nooit gehaald. Ze gaat ook altijd mee op doktersconsultatie, wat een hele steun is. Ik ben behoorlijk teleurgesteld in de medische wereld. Pediaters, anesthesisten, neurologen, reumatologen, neuropsychiaters hebben mij eindeloos onderzocht. Elke keer opnieuw stellen ze dezelfde vragen, elke keer opnieuw geef ik hen dezelfde antwoorden. De balans van hun optreden beoordeel ik negatief, de resultaten gering. Het probleem met specialisten is dat zij een ‘godscomplex’ hebben, en niet kunnen toegeven dat zij iets niet weten. Elke keer zeg ik hen: ‘Ik heb een zeldzame ziekte, en ik neem u niet kwalijk dat u er niets over weet. Maar hou mij alstublieft niet aan het lijntje. Zeg het mij gewoon, als u mij niet kan helpen.’ Maar telkens opnieuw beloven ze mij te helpen, geven ze medicijnen die niet werken, testen ze weer nieuwe behandelingen uit en nooit geven ze toe dat ze het gewoonweg niet wéten.

Ken je die aflevering van The Simpsons waarin de leerkrachten staken en de mensen uit de buurt les komen geven? Als de baard van een van de buurtbewoners in een potloodslijper vastraakt, snelt Grandpa Simpson ter hulp. Hij draait en draait, maar de baard raakt steeds verder in de slijper verstrikt. ‘ You’re on your own!‘ roept hij ten slotte uit, en weg is Grandpa Simpson.

Dàt is mijn beeld van de medische wereld. Ze proberen en proberen, merken dat hun pogingen op niets uitdraaien, en roepen dan: ‘Los het nu maar zelf op.’

Mijn voorlaatste bezoek aan de pijnkliniek was ontluisterend. Eerst kwamen we bij een anesthesist die niets over de ziekte wist. Toen mijn moeder hem wat informatie gaf, zei hij neerbuigend: ‘Mevrouw, bent u zélf dokter?’ Toen kwamen we bij een arts die mij nauwelijks bekeek en dacht dat mijn problemen psychisch waren. Daarna volgde een neuropsychiater die nauwelijks een woord zei, dan een reumatoloog met een leeg dossier voor zich en ook nog een professor die na vijf minuten verdween om niet meer terug te komen. Na een maand kregen we de eindconclusie: ‘Mislukte therapie in pijnkliniek X. Dringende opname aangewezen wegens te veel frustraties.’

Ik kan het niet meer horen, altijd opnieuw die suggestie dat het psychosomatisch is, dat het in mijn hoofd zit. Als zij het niet meer weten, verklaren ze mij depressief. Maar ik word juist depressief van al die onderzoeken die op niets uitdraaien. En van het speculeren van de dokters, het heen en weer geslingerd worden tussen allerlei specialisten met steeds wisselende theorieën. En van de kinderlijke behandeling in een ziekenhuis. Oude mensen worden als kinderen aangesproken, jonge mensen als baby’s. Over mijn hoofd heen spreken ze tegen mijn moeder: ‘En mevrouw, hoe voelt uw dochter zich? Slaapt ze goed? Heeft ze pijn?’ ( spottend) Dan heb ik zin om met mijn handjes te zwaaien en gagaga te brabbelen. En het gebrek aan humor!

‘Heb je behalve deze ziekte nog andere klachten?’ vroeg een dokter mij onlangs.

‘Oeioeioei, menneken,’ zei ik grappend, ‘de ziektes die ik in mijn leven heb gehad? Daar kan je een boek over schrijven.’ ( schatert) Je had haar verbazing moeten zien, die verwondering, dat gebrek aan lichtheid.

Uiteindelijk heeft onze huisarts zich in pijnbestrijding verdiept en mij het best geholpen.

De ellende is dat mijn ziekte onzichtbaar is, zich uiterst moeilijk blootgeeft. Onlangs, op een feestje, sprak een vrouw mij aan: ‘Maar je ziet er zo goed uit. Dat is toch een positief punt?’ ‘Neen, dat is precies de merde,’ zei ik, ‘zo ziet niemand hoeveel pijn ik heb.’

En ze bleef het maar herhalen – ‘Je ziet er zo goed uit, je ziet er zo goed uit’ – tot ik haar bijna iets dééd. Uiterlijk verraadt mijn ziekte nauwelijks wat voor akelige dingen zich in mijn lichaam afspelen. Maar aan de buitenkant van een batterij kan je toch ook niet zien of die opgeladen is?

Soms zou ik willen dat men aan mij kan zién hoe slecht het met mij gaat. Na drie weken van extreme pijn en nauwelijks slaap, heb ik nog geen wallen onder mijn ogen. Niet mijn ziekte, alleen de cortisone tekent zich op mijn lichaam af.

Vroeger, op school, liep ik wel eens extravagant gekleed – met een lange zwarte jas en een zwarte hoed – maar toen wilde ik graag opvallen. Nu is dat anders, en storen de blikken van de mensen mij. Ik wil niet bekeken worden als een rariteit.

Gelukkig heb ik door mijn ziekte nog nooit een liefje of een vriend verloren. De goéde vrienden zijn altijd gebleven. Als het slecht met me gaat, word ik trouwens heel selectief. Dan wens ik mijn kostbare tijd en energie niet te verspillen aan oppervlakkige contacten en geleuter, dan wil ik alleen mijn beste vrienden om me heen. Ook zij werden niet altijd even zacht door het leven behandeld. Als het goed met me gaat, ben ik zo’n beetje hun klankbord. In slechte tijden durven ze mij niet lastigvallen met hun problemen, en mis ik mijn praatpaalfunctie wel een beetje.”

Kims broer komt even een kijkje nemen. Groot, knap, stil, bijna achttien. Op de achtergrond bekijkt hij de fotootjes van vroeger. Hij. Zij. Hij en zij. Schoolfoto’s. Vakantiefoto’s. Huis-, tuin- en keukenkiekjes.

Op zijn moeders vraag of het ‘ziekezussengedoe’ zijn kindertijd niet heeft verpest, lacht hij even, maar zegt geen woord.

“Hij heeft het zwaar te verduren gehad”, zucht zijn moeder als hij de deur achter zich heeft dichtgetrokken. “Noodgedwongen ging de meeste aandacht naar zijn zus, maar hemel en aarde heb ik bewogen om ook hem de nodige tijd en energie te geven.”

Buiten wordt het herfstig donker, de schemering in de kamer zet aan tot filosoferen.

Kim: “De wetenschap vordert zo snel, zegt men mij soms, bij wijze van troost. ‘Ze zullen wel een oplossing voor je vinden.’ Maar ik heb geleerd dat de wetenschap niet op alle vragen een antwoord heeft, en dat pijn bij het leven hoort. Toch blijft het vaak moeilijk om te aanvaarden dat de mens op de maan kan lopen, maar geen remedie tegen mijn ziekte vindt. ‘Wat is de zin van mijn pijn?’ vraag ik mij dan af. ( lange stilte) Maar er is gewoon geen antwoord op die vraag.

En het is niet omdat ik een atheïst ben, geen goddelijk wezen en geen hiernamaals als antwoord zie, dat ik dit leven niet zinvol vind. ( fel) Neen, integendeel, ook in de fauteuil gebeuren soms leuke dingen. Oké, niet altijd, niet bij de hevigste pijn, niet op de moeilijkste momenten, maar geloof me vrij, ik beleef nog voldoende fijne momenten, ik amuseer mij best, heb leuke vrienden, geniet van mijn bestaan en ik wéét: het leven is hiér.”

S teven Vanderschueren knikt begrijpend, als ik hem over Kim vertel, over de eeuwige pijn, het onbegrip, de uitputting en de wanhoop, de medische lijdensweg en het ‘godscomplex’ van de dokters. Hij is geneesheer-internist in het pijncentrum te Leuven ( UZ Gasthuisberg), en weet maar al te goed dat de verhalen van chronische-pijnpatiënten niet bepaald opbeurend zijn. “Hun lichaam kan je vergelijken met een alarmsysteem dat onafgebroken loeit, maanden, soms jaren aan één stuk door. Ook al is de brand geblust, zijn de ramen dicht en de deuren op slot, toch blijft het alarm onafgebroken gillen. En op de koop toe blijken de gangbare middelen – rust, ingrepen, pillen, pompen, inspuitingen, pleisters – om het alarmsysteem uit te schakelen, soms niet of nauwelijks te werken. Het dossier van een chronische-pijnpatiënt is meestal lijvig en ingewikkeld, het resultaat van jarenlang medical shopping, ontelbare dokters- en ziekenhuisbezoeken in de hoop eindelijk iemand te vinden die de oorzaak van de pijn kan wegnemen. Verzeild in een negatieve spiraal van uitputting, vermoeidheid en frustratie, is de pijn ten slotte niet langer een duidelijk omschreven symptoom, maar een syndroom dat steeds complexer wordt en zijn tentakels uitspreidt naar andere levensdomeinen: werk, studies, gevoelens, relaties, vrienden. Verliezende partij op fysiek, mentaal, emotioneel, relationeel en professioneel vlak, zit een chronische-pijnpatiënt na jaren vaak compleet aan de grond. Uitbehandeld en als een hopeloos geval beschouwd, worden ze in de medische literatuur wel eens de losers in the game of life genoemd.

Wat was er eerst: de pijn of de depressie? wordt op den duur een zinloze vraag, even steriel als de kwestie van de kip en het ei”, zegt dokter Vanderschueren. “Pijn grijpt zo diep in op een mensenleven, lichaam en geest zijn zo nauw met elkaar vervlochten dat je ze niet meer uit elkaar kan halen. Natuurlijk is iemand die wanhopig en uitgeput is, gevoeliger voor pijn. En natuurlijk komt iemand die altijd pijn heeft gemakkelijker in een depressie terecht. Intussen escaleren de problemen en stapelt de frustratie zich huizenhoog op, bij dokters én patiënten.

Als arts ben ik opgeleid om pijn te bekijken als een alarmsignaal, de onderliggende oorzaak op te sporen, de ziekte te behandelen en te genezen. Bij driekwart van de chronische-pijnpatiënten lukt dat ook, of is een goede pijnbestrijding mogelijk. Maar bij de resterende groep werkt ‘het medisch model’ blijkbaar niet, en moeten wij, artsen, erkennen dat we de oorzaak niet kunnen vinden of wegnemen.

Dat is bijzonder frustrerend voor àlle partijen. Kim is boos omdat haar artsen vaak niet kunnen toegeven dat ze met de handen in het haar zitten en geen oplossing voor haar pijn vinden. Maar een arts voelt zich ook vaak gefrustreerd als een patiënt gewoonweg niet wil horen dat er voor zijn pijn geen oplossing bestààt, en dat hij zal moeten leren ànders om te gaan met zijn pijn. Dan is het bijzonder ontmoedigend om een patiënt te zien weghollen naar àndere dokters, àndere pijncentra, àndere hulpverleners en op die manier niet dichter, maar steeds verder verwijderd raakt van een minder pijnlijk bestaan. Want uiteindelijk bestaan er mogelijkheden om mensen te helpen hun pijn terug te brengen tot redelijke proporties en in hun leven meer ruimte te maken voor andere dingen. Pijncentra en gespecialiseerde revalidatiecentra zijn er op gericht chronische-pijnpatiënten uit die neerwaartse spiraal te halen. Want ook voor mensen bij wie alle medische pijnbestrijding faalt, kan een psychologische aanpak in combinatie met lichaamsoefeningen, warmte, massage, stretchen en ontspanning nog veel verlichting brengen. ( beslist) Neen, mensen met chronische pijn hoeven niet systematisch losers in the game of life te worden.”

Annemie Struyf / foto’s Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content