Het is zaterdagnamiddag. Alle vijftig kapstoelen rond mij zijn bezet. Ik tel 47 vrouwen en 3 mannen. De Oost-Vlaamse kapster bij wie ik een maand geleden langsging (zonder afspraak, want “dat doen we niet madame”) trok een gezicht van afgrijzen toen ik haar mijn New Yorks kapsalon beschreef. “Het is een echte fabriek,” zei ik, “maar ik kom er heel graag.”

Ik zie bekende gezichten. De Jamaicaanse vrouw aan de ingang verlost me van mijn jas en geeft me een zwarte schort in ruil. De Russische receptioniste – een van de vier van dienst – tikt mijn naam in op de computer. De Roemeense hostess vraagt wat ik wil drinken. De Birmaanse shampoo girl wast mijn haar, wat gepaard gaat met een kwartier durende perfecte hoofdmassage. Daarop neemt de Taiwanese kapper me onder handen, en ten slotte geeft zijn Albanese assistente mij een droogbeurt. Deze laatste, Tina, is van Montenegro. We praten, het is onvermijdelijk, over post-elf-september-New York. “Ik ga nooit meer terug naar Montenegro”, zegt ze met een zwaar accent. Ik ben het fanatisme ontvlucht en ik wil er niet meer mee geconfronteerd worden. Ik heb aan mijn ouders gezegd dat ze maar naar New York moeten komen als ze me willen zien. Zelfs na alles wat er de laatste maanden in Amerika is gebeurd, voel ik me hier veel veiliger dan thuis.” Dan voegt ze er een beetje dromerig aan toe: “Het enige wat ik weleens mis zijn de stranden van Montenegro in de zomer…”

Het is halfzeven, sluitingstijd. Ik wandel, tegenwind, een kwartier richting downtown naar het Waldorf-Astoria-hotel. Vorige week, toen het Wereld Economisch Forum hier vergaderde, was dit verboden gebied voor gewone stervelingen, maar nu loop ik ongehinderd een zij-ingang van het art-decogebouw binnen. Een zwarte en een blanke bewaker in duur ogende pakken hangen verveeld in vergulde zetels. In een met fluwelen koorden afgezet stuk van de lobby staat een twee meter breed wit bloemstuk. Daarvoor staat een bruidspaar handjes te geven. De bruidegom en zijn mannelijke gasten dragen een joodse keppel op het hoofd. De vrouwen zijn uitgedost in avondjurk en juwelen. Een behoorlijk aantal hebben nonchalant enkellange bontjassen over hun blote schouders liggen. De zilverkleurige liftdeuren zwaaien open. Drie grijze mannen en drie vrouwen, van wie ook al twee met formidabele bontjassen, stappen mee in. Ik druk op de knop met Starlight Roof ernaast. De anderen moeten daar blijkbaar ook heen.

Eens boven wil een mollig blond meisje in een lange glitterjurk en een diep zuidelijk reizend decolleté mijn uitnodiging zien. Ze zet een kruisje naast mijn naam, reikt me een rozencorsage aan en toont me waar ik mijn jas met zijn – dat zie ik nu pas – gescheurde voering kwijt kan. Ik ben te gast op het afscheidsfeest van David Farmer, de directeur van het Dahesh Museum, het merkwaardig succesvolle, oubollige salon op Fifth Avenue gewijd aan Europese Academische Kunst. Zoals me wel meer gebeurt, heb ik ook dit keer de uitnodiging niet aandachtig gelezen. Blijkt dat me niet alleen een receptie met honderden genodigden te wachten staat, maar ook een diner met acht speechen en dansen achteraf.

De reden dat ik hier ben verzeild, is de Belgen-liefde van het feestvarken. Farmer heeft niet alleen een tijd in Gent en Brugge gewoond, maar is ook gespecialiseerd in de Vlaamse Renaissance en in James Ensor. Ik ontmoette hem voor het eerst in 1995, op de dag dat het Dahesh Museum opende. Sindsdien zijn we bevriend gebleven. “We hebben net een Belg aangeworven in het museum”, vertelt hij me enthousiast als ik hem ga begroeten. Ik mag aan tafel naast de Brusselaar zitten, die er met zijn zwarte krullen in een schuchter paardenstaartje een beetje uitziet als een jonge dichter die uit een romantisch schilderij is gestapt. “Het heeft twee jaar geduurd voor al mijn papieren in orde waren”, vertelt hij. “Na 11 september dacht ik even dat ik het wel helemaal kon vergeten, maar deze week is het eindelijk gelukt.” De avond verloopt sneller dan verwacht. Tegen de tijd dat ik vertrek, zijn de oudere genodigden aan het dansen terwijl het jongere volk luid babbelt en champagne drinkt.

“Vanwaar bent u?” vraag ik aan mijn taxichauffeur op weg naar huis. “Van Marokko. En u?” Als hij hoort dat ik van België ben, schakelt hij meteen over naar mooi Parijs’ Frans. Tien minuten nadat hij me ter bestemming heeft gebracht, zitten we nog steeds in zijn taxi te praten. “Na 11 september werd ik geen enkele keer lastig gevallen omdat ik Arabisch ben”, vertelt hij. “New Yorkers zijn daar te intelligent voor. Dat is ook de reden waarom ik nergens anders wil wonen. De mensen zijn hier tenminste flexibel.” We praten over het Palestijns-Israëlisch conflict. “Ik vrees dat wij in ons leven geen oplossing meer gaan meemaken”, zeg ik. “U mag niet zo pessimistisch zijn”, zegt hij. “Op de duur gaan de twee partijen het vechten moe worden en de strijd opgeven. Daar zijn genoeg voorbeelden van in de geschiedenis. Ik beloof dat u nog vrede in het Midden-Oosten zult meemaken.”

Merci Barred Mohammed. Jij bent een van de vele redenen waarom ik hier ook zo graag woon.

Jacqueline Goossens, vanuit New York

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content