Deze Friese boerderij staat niet in een openluchtmuseum maar wordt bewoond. Anneke en Harry Bootsma spreken van een “restauratie, terug naar 1780”.

Al jaren wou ik zo’n woning bezoeken, maar het kwam er niet van. Ooit had ik wel soortgelijke panden gezien in streekmusea in Nederland, maar nooit een bewoonde boerderij die haar oude stijl helemaal heeft bewaard. Eigenlijk is het een jeugddroom die ik wellicht met anderen, die eveneens door gebouwen zijn gefascineerd, deel. Wat mij vooral boeit is de lichtinval, het onderwerp van ontelbare interieurschilderingen uit de 17de eeuw. De grootmeesters van het genre zijn de Hollanders Johannes Vermeer en Pieter de Hoogh. Ze brengen een ode aan licht en schaduw door te spelen met stralen en met doorkijken naar andere vertrekken. Hoewel de architectuur zelden verandert, wordt er met een minimum aan kleur en stoffering telkens een andere sfeer opgeroepen. Precies die intieme, huiselijke ambiance associeer ik met de Gouden Eeuw van Nederland.

Hoewel deze Friese boerderij veel jonger is – de kop, het bijna losstaande voorhuis, is van 1780 en de romp is wellicht iets ouder -, ademt ze de sfeer uit van eeuwen vroeger. Het licht dat spaarzaam binnenvalt, streelt de betegelde wanden en werpt kleine toetsen op de talrijke voorwerpen, zoals op een antiek tableau.

We zijn te gast bij Harry en Anneke Bootsma, Hagenaren met een Friese familienaam. Een van Harry’s voorouders moet dus vanuit het noorden naar het zuiden zijn getrokken, naar Holland. Harry keerde terug om er een grote boerderij te restaureren. Zowel hij als Anneke was altijd al gefascineerd door oude gebouwen. “Omdat we het jammer vonden dat er zoveel verknoeid en afgebroken wordt, besloten we zelf de handen uit de mouwen te steken”, vertelt hij trots.

In 1994 kochten ze in Sondel een kop-hals-rompboerderij die niet in goede staat verkeerde, maar wel authentiek was bewaard. Het gebouw dankt zijn naam aan de kenmerkende opbouw met een hoog voorhuis (kop) en een hoge schuur (romp) met een smal tussengebouw (hals). Deze specifieke structuur vinden we ongeveer terug in onze polderboerderijen, waarvan woonhuis en schuur echter tot Ć©Ć©n rechthoekig volume zijn versmolten.

Tot mijn grote verbazing zijn veel van die Friese boerderijen relatief recent. Het woonhuis is meestal laat-achttiende-eeuws, terwijl de romp doorgaans een flink stuk ouder is. Volgens Harry Bootsma stamt het gebinte van zijn schuur zelfs uit de late Middeleeuwen. Dat is mogelijk, want in de loop van de tijd werd alleen het exterieur vernieuwd, dat sterk te lijden had onder gure weersomstandigheden.

“Als je voor zo’n boerderij kiest, respecteer je het gebouw. Je renoveert het niet door er veel luxe aan toe te voegen, je kiest voor een bepaalde manier van leven”, zegt Anneke vol overtuiging. “Wat men klassieke luxe noemt, zoals een grote keuken en badkamer, hoeft voor ons niet. Wij ervaren de schoonheid en de sfeer van de boerderij als luxe.”

De Bootsma’s hebben gelijk als ze stellen dat veel oude gebouwen worden verminkt doordat er te hoge eisen aan worden gesteld. Je kunt niet alles aanpassen aan de behoeften van onze tijd. Wie voor een oude woning kiest, moet toegevingen doen, vindt het koppel. In plaats van het bouwwerk te moderniseren hebben ze het “terug naar 1780 gerestaureerd”, zoals Harry het raak verwoordt.

De boerderij werd in 1948 al eens verbouwd. “Op het eerste gezicht veranderde er veel. Tegels werden van de muren gehaald, wanden verplaatst en deuren afgenomen. Behalve de tegels lag alles wat was afgebroken nog op zolder toen wij hier kwamen. Zo zie je dat zuinigheid toch voor iets goed is. Terwijl we bezig waren, merkten we dat er veel perfect kon worden gereconstrueerd, omdat alle sporen nog vindbaar waren. Maar om die allemaal te ontdekken moet je wel traag te werk gaan”, geeft Harry als raad mee.

De indeling was grotendeels bewaard. In het voorhuis is er de opkamer, de beste kamer, met daaronder een voorraadkelder. Daarachter kom je in de melkkeuken waar centraal de karnmolen heeft gestaan. Die molen is verdwenen, maar op de vloer zie je nog het spoor, het zogenaamde karnpad, waar het paardje liep dat het tuig aandreef. Nog een kamer verder kom je in de karnkeuken waar de boter en de kaas werden verwerkt. Hier staat nu een rond schragentafeltje waaraan het dagelijkse bakje troost wordt geschonken, het is de zitkamer geworden. Je vindt er ook twee bedsteden, waarvan er eentje tot kleine keuken werd verbouwd. In deze kamer sliepen ooit de boer en zijn vrouw, de knecht vond elders een hoekje en de meiden lagen op een zolder boven de opkamer.

Vroeger was het bakhuis, dat losstaat van de woning, de leefkamer. “De mensen werkten natuurlijk altijd en waren bezig in de schuur of in een van de keukens. Maar in het bakhuis werd er winter en zomer vuur gestookt. Hier werd al het eten klaargemaakt, voor de bewoners en hun dieren”, vertelt Anneke.

Dat iedereen zo dicht mogelijk bij het vuur kroop en dat de bedstee in een muurkast was ondergebracht, ligt voor de hand. Harry: “Het was hier soms onvoorstelbaar kil. De mensen hadden het wellicht nog het warmst in de stal bij de dieren. In huis was het vochtig, de dunne muren van poreuze steen slorpten water op, vandaar die betegeling. Voor 1900 hadden ze ook geen kachels, enkel open vuren. Zelfs als je die stevig oppookt, gaat alle warmte mee naar buiten.”

Daarom werd de woning toch van vloerverwarming voorzien en werden achter de tegelwanden dunne luchtlagen gecreĆ«erd om wat te isoleren. Maar daar bleef het grotendeels bij, de Bootsma’s wensten geen verdere modernisering. “Tot onze grote verbazing was dat niet helemaal naar de zin van Monumentenzorg”, zegt Harry. “Die wilden van alles veranderd zien. Kun je je dat voorstellen? Ze vonden bijvoorbeeld dat er in de melkkeuken meer licht moest vallen, omdat een bepaalde norm dat voorschrijft. Dus moest er een lichtkoepel komen. In de meidenkamer wilden ze dat ik van die akelige veluxramen zou plaatsen en dat de oude ramen zouden worden vervangen door nieuwe met dubbelglas. Vreemd toch, ze appreciĆ«ren niet eens dat je iets perfect wilt bewaren en herstellen.” Die klacht hoor je ook in BelgiĆ« wel eens.

Harry en Anneke besteedden ruim vijf jaar aan de restauratie. Daarbij werden de originele indeling en de opsmuk van vroeger hersteld. Na het terugplaatsen van lambriseringen en deuren kreeg alles een zorgvuldige verfbeurt met het oude palet, samengesteld op basis van teruggevonden sporen. In de opkamer werd de muurkast opnieuw gehout en de vloer met sjablonen beschilderd. Daar passen de antiek beschilderde meubelen, typisch voor heel Noord-Nederland, perfect bij. De wanden zijn opnieuw betegeld. Restanten van tegels achter plinten en kasten leverden het bewijs dat zowel de opkamer als de karnkeuken van boven tot onderen met tegels bekleed was. Harry en Anneke kozen voor een wandbekleding die in de streek nog veel voorkomt. Vooreerst zijn er grote vlakken met witte tegels die het licht prachtig weerkaatsen. Hier en daar merk je ook bloemen op, zogenaamde “volle Friese bloemen”, typische tegels die vanaf de late 18de eeuw tot eind 19de eeuw in Friesland zijn gemaakt. In Makkum worden ze trouwens nog altijd vervaardigd. In de karnkeuken merken we ook enkele tableaus van huisdieren en koeien op.

De haarden zijn ook gereconstrueerd. Ze waren ooit verbouwd om kachels in te plaatsen, nu kan er weer hout of turf in worden gestookt. Die haarden zijn typisch Nederlands, met een hoge boezem zonder wangen.

Harry geeft nog een laatste advies: “Bij zo’n restauratie moet je oude en traditionele bouwmaterialen gebruiken, anders krijg je nooit dit resultaat. Zo zijn de tegels gezet in schelpjeskalk, hier hebben we nergens cement gebruikt. En je mag ook niet beginnen te fantaseren, kijk goed naar wat er was en voeg daar niets aan toe.”

Piet Swimberghe / Foto’s Jan Verlinde

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content