Een kurkentrekker is een aardig geschenk voor een antiekliefhebber. Je vindt hem in alle uitvoeringen, van betaalbaar tot uiterst prijzig. Laten we de geschiedenis van het kleinood even opdiepen.

De tijd dat dames en heren een kurkentrekker bij zich droegen, is voorbij. Aan sommige overlevingsmessen zit nog wel een schroefdraad vast, maar de echte zakkurkentrekker wordt een rariteit. Tenzij je een Franse kelner aanspreekt, die hebben allemaal zo’n handig T-model op zak.

Dat instrument bestaat uit weinig meer dan een cilinder die wordt losgeschroefd en waarvan een gedeelte dienst doet als handvat. Wijnproevers beschouwen dat simpele voorwerp als het ideale. Zelfs in dat type bestaat er een enorme variëteit, afhankelijk van de vorm van de schroef. De meeste draaien naar rechts, maar er zijn ook linksdraaiende op de markt voor de linkshandige sommelier. Sommige hebben een dubbele schroef, om de kurk beter vast te grijpen. Een goed draaiende schroef is in elk geval de prioriteit, want als een kurkentrekker slecht boort, blijft de kurk halverwege steken of wordt die in het slechtste geval dieper in de fles geduwd.

Omdat het allemaal zo nauw luistert, hebben er zich zoveel uitvinders over gebogen. Die werkten niet alleen aan de ideale schroef, maar probeerden vooral de kurk met zo weinig mogelijk inspanning uit de hals op te lichten. Want het simpele T-model vergt toch enige inspanning. Veel debutanten staan hopeloos te sleuren aan het ding, met de fles tussen de knieën geklemd.

De kurkentrekker is oud, zeer oud. De eerste vermelding vinden we in 1681, een tuig om ciderflessen te openen. Maar voor die datum moeten er al modellen hebben bestaan. Het T-model bijvoorbeeld, is ouder, het werd aanvankelijk gebruikt om kogels los te wrikken uit de loop van het geweer.

In de achttiende eeuw raakte het instrument algemeen in gebruik. Nog niet voor wijndrinkers weliswaar, de kurkentrekker leek voorbestemd voor bier- en ciderflessen. Wijnflessen openen was toentertijd eenvoudiger, ze werden maar met een zeer kleine kurk afgesloten die bovendien een eindje uitstak boven de hals – zoals nu nog bij champagneflessen – wat het loswrikken vergemakkelijkte. Ook de vorm van de flessen was anders, men gebruikte brede, ajuinvormige flessen die verticaal gestapeld werden.

De cilindrische fles verscheen pas aan het einde van de achttiende eeuw in de wijnkelder. Vanaf dat moment bewaarde men de wijn niet langer in vaten, maar liet men hem rijpen in een goed gekurkte fles. Door die liggend op te slaan, kon de kurk niet krimpen, ze bleef vochtig, en meteen kon de wijn beter bewaren. Toen werd de kurkentrekker een onmisbaar tafelinstrument. Vanaf 1800 ook gooiden de uitvinders zich op het onderwerp.

In pakweg honderd jaar, tot aan het begin van de twintigste eeuw, werden in Engeland alleen al driehonderd patenten gedeponeerd. Nadat de wetgeving op het patent overal in voege was gekomen, lieten ook Amerikanen, Fransen en Italianen hun innovaties registreren. Sommige Italiaanse ateliers dachten voldoende bescherming te genieten door simpelweg het woord patent in de kurkentrekker te graveren: een wat naïeve interpretatie van de wetgeving.

De Engelsen beschermden hun producten wel uitstekend. Britse kurkentrekkers uit het begin van de negentiende eeuw zijn dan ook collector’s items. Al in 1802 patenteerde ene Thompson een zeer ingenieus tuig met twee schroefdraden, waarmee je de kurk draaiend in plaats van trekkend kon verwijderen, een methode die nog altijd haar deugdelijkheid bewijst.

In die tijd werden zowat alle basismodellen bedacht: de beugelkurkentrekker, de vleugelkurkentrekker en zelfs exemplaren met veren, kogellagers of werkend met luchtdruk. De Engelsen verrijkten het instrument ook als eersten met kwastjes om de fles schoon te maken, messen, zegels, pijpenstokers en zelfs parfumflacons. Maar de Franse modellen uit die tijd zijn de mooiste: elegant vormgegeven en vaak uitgevoerd in kostbare materialen.

De patenten speelden niet altijd zo’n belangrijke rol. In Engeland werd het design slechts drie jaar beschermd, op een uitvinding kon je hoogstens veertien jaar het alleenrecht laten gelden. Fabrikanten begonnen dan ook snel elkaars snufjes na te bootsen.

Intussen is de kurkentrekker een absoluut verzamelobject geworden. De oudste en fraaiste stukken tref je niet meer toevallig aan op een markt, je moet ervoor naar antiquairs of veilingen.

Christie’s South Kensington (Londen) houdt geregeld een veiling met uitsluitend kurkentrekkers. Onvoorstelbaar wat daar aan fraais onder de hamer gaat. Ook de geboden prijzen worden almaar indrukwekkender. Een beginnende verzamelaar vist zijn eerste kleinood misschien nog uit de keukenkast van zijn oma, maar algauw moet hij zijn spaarcenten aanspreken. Vondsten op een rommelmarkt worden echt uitzonderlijk, iedereen aast op oud keukengerei. Zelfs op een vlooienmarkt betaal je voor het simpelste exemplaar een paar honderd of zelfs duizend frank. De gangbare prijs voor een klassieke zigzagkurkentrekker, ooit een typisch Frans product, is 1000 tot 3000 fr. Opgepoetst is dat overigens een prima cadeau.

Maar daarmee maak je de echte verzamelaar niet gelukkig. Die zoekt meer voyante spullen en moet dan ook dieper in de portefeuille graaien. Voor iets ondeugends met een handvat in de vorm van damesbenen, al dan niet met een gedetailleerd geslacht, tel je makkelijk tot 10.000 fr. neer. Sommige collectioneurs zijn tuk op dat soort rariteiten, andere zoeken het meer in de klassieke kurkentrekkers, Frans of Engels, als ze maar vroeg-negentiende-eeuws zijn. Die antieke stukken hebben niet zelden een benen greep voorzien van een borstel en zijn doorgaans gemerkt. Bij zo’n vondst hoort algauw een bod van vele tienduizenden franken.

Piet Swimberghe / Foto’s Jan Verlinde en Christie’s

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content