Ook in de zomer heeft het bekende skioord Val d’Isère vakantiegangers veel te bieden. Een authentiek dorpsleven, lessen in parapente, bergwandelingen, mountainbiketochten, een hartige keuken. De witte vlakte krijgt kleur.

Ik ben geen Arnie Wilson. Skioorden zijn me vreemd, zelfs in de winter. Arnie Wilson is een journalist van The Financial Times die zich ooit een jaar amuseerde met om de paar dagen een ander skioord te bezoeken, om uiteindelijke de ultieme vergelijking te kunnen maken. De grote winnaar was Jacksonville, USA. Maar nog een ander oord had absoluut zijn hart gestolen. Een Frans gehucht in de Alpen, op een hoogte van 1850 m, met een vriendelijk karakter, schilderachtige chalets, een gastvrij dorp, een beetje kneuterig Europees. Maar vooral een plaats met veel mogelijkheden. Val d’Isère. Niet omdat het het grootste was, want op die titel kon het zich niet beroemen. Maar wel omdat het van alle oorden de meeste variatie bood. In zijn ogen was er voor iedereen wat wils: voor beginnende skiërs, voor professionelen, voor ouders, voor tieners, voor kinderen. En zelfs voor mensen die het eigenlijk niet zo op skioorden begrepen hebben en de streek niet onder de sneeuw willen bezoeken. Dat laatste voeg ik er zelf aan toe.

Een van mijn medereizigers, Alain, kent de streek. Maar herkent het landschap nauwelijks. Het is zo anders. In de winter word je verblind door het licht, de ruimte, de lucht, het vlakke maar overweldigende wit. Enorm en grandioos. In juli krijg je Val d’Isère in kleurenversie. In drie dimensies. De bergen komen uit, de kleurschakeringen geven reliëf. Het landschap wordt kleiner en verdeelder. Minder majestatisch, maar sympathieker. Dit is een ander Val d’Isère. Geen Val d’hiver, maar een Val d’été.

De omgeving van Val d’Isère is omwille van de hoogte niet erg begroeid. Op sommige plaatsen lijken de afgeronde heuvels wel van gladde grijsgroene klei. In hun rug gesteund door de scherpe bergen die hun toppen in de eeuwige sneeuw hebben gedipt. Het is koud op de Col de l’Iseran, maar het zicht is adembenemend. Op 2764 meter hoogte kunnen we een opwarmer gebruiken, en Au Petit Savoyard krijgen we een Genepi, een likeur van de genepibloem, een beetje kruidig en aangenaam bitterzoet. Op onze menukaart in de Crêch’Ouna staat jambonneau en potée, een fricassée de lapin aux girolles polenta, een gekruide worst au vin blanc, een truite au Beaufort, en een warme tartiflette au jambon cru. Aan tafel blijft het overtuigend winter. Ook in de blakende zon.

“Mensen komen hier in de zomer vooral voor wandelingen, grandes randonnées, om te mountainbiken, om te parapenten en voor de zomerski. Maar er zijn ook tal van klassiekere sporten te beoefenen”, zegt Jane Jaquemod, onze begeleidster, tijdens de koffie. Bruno, mijn sportievere alter ego, vergeet zijn zware maag en laat zich verleiden tot een tripje met de terreinfiets op de daarvoor bestemde route. “Te steil”, zegt hij achteraf. “Je kunt beter met de lift naar boven gaan en dan naar beneden fietsen. Anders heb je je stuur meer boven je schouders dan andersom.”

De hele ochtend cirkelen kleurige parapentes boven ons hoofd, schril afstekend tegen de turkooizen lucht. Morgen is het onze beurt. We moeten ons op voorhand inschrijven en mijn drie vrouwelijke medereizigers bedanken feestelijk. Ik laat me niet kennen en schaar me aan de zijde van de twee mannen die de sprong wel willen wagen. Gelukkig gaat het om een duosprong. Om alleen te mogen zweven, moet je eerst een stage van vijf dagen door.

Aan de Lac de L’Ouillette aan de Tête du Soleise krijgen beginners hun eerste lessen, leren ze hoe hun scherm wind kan vatten. Vredig gesteund door een aantal vissers rond het meer, die nog lang niet aan hun maximum vangst zijn (acht forellen per dag). Een rustige zomerse bezigheid. De winter lonkt aan het einde van het panorama, want van hieruit zie je de gletsjer, la Grande Motte, en door een verrekijker kun je de zomerskiërs de flank zien afglijden in het station van Tignes. Zigzaggende miertjes op een suikertoren.

“Skiën gaat hier in de zomer tot één uur ’s middags”, legt Jane uit. “Later op de dag wordt de sneeuw te zacht, waardoor de skilatten groeven zouden maken, die ’s nachts dan weer zouden bevriezen en het skiën ’s anderendaags onmogelijk maken.”

Normaal gezien kun je ook op de gletsjer van Pissayas aan Val d’Isère terecht voor zomerski, maar bij ons bezoek zijn de pistes gesloten. De laatste sneeuw is gevallen in april, maar in principe kan het alle maanden sneeuwen. “Er wordt de bewoners soms verweten dat ze de vallei verwoest hebben ter ere van het skiën, maar dat is niet zo”, beweert Jane nog. We willen haar graag geloven, maar haar woorden zinken weg in het lawaai van een hijskraan en een bulldozer die net de aankomststrook van een nieuwe skipiste platwalst.

Toch heeft het dorp zelf zeker een warmte bewaard die vele andere skioorden moeten missen. De architectuur valt op. Huisjes van steen en hout met puntige daken accentueren een authentieke dorpssfeer. Het is er gemoedelijk en levendig, maar ondanks de cafés, restaurants en winkels is het niet verworden tot een neonverlicht toeristisch Mekka. De oude kern dateert voornamelijk van de 19de, begin 20ste eeuw, hier en daar gerestaureerd. Oude landbouwwerktuigen sieren de huizen en verwijzen naar het verleden. Het oudste huisje, la maison Morris uit de 17de eeuw, is dankzij zijn twee boven elkaar staande voordeuren – afwisselend gebruikt naargelang de hoogte van de opgestapelde sneeuw – een trekpleister. Het kapelletje, opgericht ter bescherming tegen de pest, gaat nog verder terug in de tijd en zou dateren uit de 11de eeuw. Ook de kerk, église Saint-Bernard de Menton, de beschermer van de montagnards, bevat elementen uit die periode. Verder is het dorp doorspekt met minikapelletjes, vroeger twaalf, nu zes, die het moesten beschermen tegen lawines.

Bij deze duik in het verleden passen beelden van de 18de-eeuwse rondventers en verkopers. Zij verlieten het dorp in de herfst en klommen de bergen over om hun producten aan de man te brengen. Pas in de lente kwamen ze terug. Zij hebben bijgedragen tot de schoonheid van de kerkjes, die als teken van dank gebouwd en onderhouden werden. De traditie van de handelsreizigers, die samen met hun inkomsten ook verhalen, ervaringen en waren van hun rondzwervingen meebrachten, heeft mee geleid tot de openheid van Val d’Isère voor ideeën van buitenaf. Zo ook voor die van de Parijzenaar Mouflier, die in het begin van de eeuw in Val d’Isère terechtkwam en volledig onder de indruk van de sneeuw kwam aandraven met een skiproject. “En zo kan je stellen dat hier toch wel een beetje de basis is gelegd van het skiën als recreatiesport”, zegt Elisabeth Chabert, onze plaatselijke gids.

Dit wordt de laatste dag van mijn leven. Daar ben ik van overtuigd als ik de parapentesessie tegemoet ga. Maar ik blijf rustig onder mijn lot. Hier blijkt niet zozeer de techniek essentieel dan wel je meteorologische kennis. De wind mag niet harder waaien dan 40 km/u, en om dit te kunnen voorspellen, moet je je vlucht nauwkeurig voorbereiden. Ik vergeet de wijze raad van mijn moeder (“vertrouw nooit een Franse monitor”) en geef me over aan Richard Baldouf en zijn tien jaar ervaring. Hij heeft al duizenden sprongen achter de rug, zelfs met kleine kinderen.

Ik krijg een helm op en stap in een stoelbroekje dat stevig vastgegespt wordt. Richard klikt zich achter me vast. Het scherm van polyester ligt als een fluobanaan achter ons op de grond, honderden flinterdunne koordjes tussen ons in. Op zijn teken beginnen Richard en ik te lopen, meteen weer achterover getrokken door het scherm dat wind vat, maar ik ben voorbereid en hou me in skihouding recht. Voor ik het weet, word ik opgetild en daar gaan we. De Icarus-ervaring.

Het heeft iets virtueels. Alsof onze hersenen weten dat dit normaliter niet tot de menselijke ervaringswereld behoort. Ik hang boven de vallei, naakt, onbeschermd. Geen vliegtuigframe om me heen. Mijn voeten bengelen onder me, richting afgrond. Ik voel me als een vogel en zou me op mijn buik willen draaien. Dit is de ultieme rust, het ultieme gevoel van vrijheid. Ik voel me veilig ook. Al weet ik dat ik op enkele minuten tijd te pletter kan storten in de vallei. Maar we landen zacht, na een halfuurtje zweven tussen dromen en waken.

Maar ook voor gewonere sporten kun je hier terecht. Dicht bij onze landingsbaan ligt de Espace Loisir, waar je kunt golfen, paardrijden, boogschieten, schermen, rugbyen, tennissen en allerlei circusacrobatieën leren. Terwijl wij ons, de maag nog een beetje in de knoop, door onze lunch worstelen, haalt een vijftal jonge tieners halsbrekende toeren uit op een skatebaan. We moeten Arnie Wilson gelijk geven.

Die avond worden we door Xavier Matisse uitgenodigd om zijn kaashoeve te bezichtigen, la ferme l’Adroit, een van de twee hoeven in de streek die nog ambachtelijke melkproducten maakt. Zijn moeder verhuurt sinds de dood van hun vader ook kamers en appartementen in het dorp, zijn zus en hij houden zich uitsluitend bezig met de kaashoeve, de 40 koeien en 43 kalveren. Hier worden op een ecologische manier acht verschillende kazen gemaakt. De koeien krijgen geen antibiotica en slechts drie (en geen tien) kilogram voeding per dag. Ze worden dus niet figuurlijk uitgemolken. Beneden in de kelders rijpen de kazen met een natuurlijke schimmel.

In het restaurantje krijgen we de vruchten van deze puur biologische inspanningen te proeven. We krijgen een assortiment eigen kazen voorgeschoteld, wat Tome de Savoie, een stukje Avalin, maar ook Roblechon en Beaufort, de ene zacht en smeuïg, de andere scherper en harder. Een stimulerende voorbode van wat je in dit keukenachtige restaurantje verder allemaal nog kunt krijgen: een kaasbrochette, warm op brood geserveerd, een fondue van Beaufort met een Savoie-wijn, la raclette de la ferme, of een kaassalade met noten. Uiteraard kun je hier ook melk, yoghurt en kazen van de boerderij kopen. Slechts vier winkels verkopen hun producten op aanvraag. De charme van een beperkte productie voel je het best op je tong.

Het stormt, bliksemt en regent pijpenstelen als we ons van onze kaasschotel losrukken om gevoerd te worden naar de tweede gang van ons avondmaal. Het lijkt of de wolken naar de grond gezakt zijn en de bergen verdwenen. Gehuld in een waterige groene mist rijden we naar l’Aroley in het sprookjesachtige bijdorpje Le Fornet. Zulke stormen komen wel meer voor, relativeert Jane. Dit is nog maar een kleintje. Enkele jaren geleden, op 24 juli 1996, is tijdens zo’n storm een hele hap uit de route nationale 90 de vallei ingedonderd.

L’Aroley. Uit de ramen zien we kabouterhuisjes met verlichte vensters tegen de met naaldbomen begroeide bergflank de valavond en de laatste regen trotseren. Binnen steken we kaarslicht aan en storten we ons op een braserade met gratin en sauce maison. Kerstsfeer hartje zomer. Dat heb je met een skigebied.

Pascal Bertes neemt je met ezels mee het natuurreservaat en de bergen in. Handig voor gezinnen die geen zeurende kinderen in hun rugzak willen steken. Toch worden de beestjes nooit zwaarder dan veertig kilo geladen. Wij zullen niet zeuren en dapper doorstappen en daarom hoeft met ons maar één ezel mee, goed voor de picknickzakken. Namche zal de klus klaren.

De mist trekt weg en de dag trakteert ons op zuiver zomers bergweer: een zeeblauwe lucht en een felle zon die onze hoofdhuid ongemerkt maar zeker verbrandt. Geen wonder, op 2300 m hoogte. De tocht loopt zachtjes klimmend langs een aangenaam pad. Dit reservaat op het plateau de la Sassière, gelegen tussen Tarantaise en Morcenne, is eigendom van verschillende gemeenten, waaronder Val d’Isère. Op nauwelijks 20 km van het dorpje voel je je al in the middle of nowhere. Links ligt een bouwvallig huisje waar een plaatselijk gezin, la famille Milloz, zich al generaties lang ’s zomers terugtrekt en zich volledig vermist verklaart voor de wereld. Alleen brengen ze elke ochtend de verse koeienmelk weg, zodat er Beaufort van gemaakt kan worden. Het moet machtig zijn om hier te wonen, maar claustrofobisch ook, voor wie leeft van mensen.

Flink stappen we richting Col Santa Elena, die de grens vormt tussen Frankrijk en Italië. Links van ons ligt de Grande Sassière, het rotsige hoofd in de wolken. Af en toe springen we over een beekje, lachend alsof het niets is, maar in werkelijkheid vraagt deze tocht moed, zweet en tranen van de wind, en uithoudingsvermogen voor dit ongetrainde, stadse lijf, zeker als we na de barrage pas echt beginnen te klimmen. Terwijl ons hoofd verbrandt, bevriezen onze handen in de eeuwige sneeuw die we terloops tot een sneeuwbal knijpen. Mijn alter ego Bruno huppelt gezwind voorbij en gaat verticaal alsof het horizontaal is. Montagnard zijn is een vak.

Het meer, le lac de Santel, is het einddoel. Het verstopt zich goed. Pascal weet ons naar boven te lokken door de indruk te wekken dat het achter elke volgende rotsblok zal opduiken. Maar we zien het azuurblauwe meertje pas als we gearriveerd zijn en de picknick uitgeladen wordt. We zitten nu op 2718 m en hebben drie uur gewandeld. Er kan wel een broodje in. Denkt ook de ezel, en hij valt onze lunchbox aan.

We zitten beschut en genieten van de warmte, en van de edelweissjes, die links en rechts floreren in deze dorre omgeving. Een puur berglandschap in de zomer is de zwaarste inspanning waard. Namche begint te balken. Het sociale dier mist zijn kameraadjes en dat is het signaal om de tocht naar beneden aan te vatten.

’s Avonds kan de helft van ons gezelschap de trappen niet meer op. Stijve rug, stramme spieren. Ach, het is weer eens wat anders dan een gebroken been.

Anne Wislez

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content