VADER IS DOOD. LEVE VADER !

Mijn vader en ik. © Ken Kamanayo

In De verborgen geschiedenis van mijn vader gaat Ronny Mosuse op zoek naar de man die hem verwekte, maar die hij maar één keer echt ontmoet heeft. Zijn intrigerende tocht leidt hem van het kerkhof van Luik tot diep in het Congolese binnenland.

MIN OF MEER UIT ELKAAR

Ik heb mijn vader maar één keer écht ontmoet en dat was op zijn zachtst gezegd een bijzondere belevenis. Ergens in februari 1991 hadden we afgesproken hem op te zoeken bij hem thuis. Hij begroette ons toen met gebogen hoofd en hij hield die gedienstige houding gedurende de hele tijd van ons bezoek aan. Het leek of er een zware last op zijn schouders lag die hem verhinderde rechtop te leven. Een juk van berouw, verdriet en gemis. Maar hij schitterde ook. Hij straalde op een gegeven moment zoveel trots uit dat het leek of hij een aureool droeg.

Gedurende mijn kinderjaren daarentegen schitterde mijn vader vooral door afwezigheid. Op mijn geboorte- en doopfoto’s is hij nergens te bespeuren. Wellicht omdat het toen al niet meer boterde tussen mijn ouders. Eigenlijk waren ze zelfs al uit elkaar na de geboorte van Robert, en die is een jaar ouder dan ik. Ik nuanceer : ze waren min of meer uit elkaar. Immers, ze moeten daarna toch nog momenten samen hebben doorgebracht, zo niet is mijn bestaan en dat van mijn drie jaar jongere zus even onverklaarbaar als de conceptie van Jezus, de beroemdste aureooldrager ter wereld.

EEN KIEKEBOE VAN PURE CHOCOLADE

Het bracht hem duidelijk van zijn stuk ons daar te zien staan, maar zijn ogen bleven lachen. Hij kon zijn geluk niet op. En telkens wanneer hij zei dat het niet waar kon zijn, drukte hij zijn handpalmen tegen elkaar, schudde er zachtjes mee en opende dan, ontvankelijk, zijn handen. Hij schudde denkbeeldige geluksdobbelstenen en wierp ze ons toe, in de hoop vanaf nu enkel maar geluk te kennen. Of misschien dankte hij God omdat die zijn gebeden had verhoord en zijn kinderen tot hem had gebracht, en misschien wilde hij van hem horen of dit wel allemaal echt was ?

Het tafereel in de portiek baadde in het zwakke licht van een peertje dat aan het plafond van de achterliggende inkomhal hing. Omdat het buiten al schemerde, kon ik amper zijn gezichtscontouren waarnemen. Het schijnsel weerkaatste op zijn kale hoofd dat zachtjes glom, en een flauwe lichtkrans omfloerste zijn gelaat. Ik had al even mijn geloof in iets hogers opzijgeschoven, maar op dat ogenblik kon ik me eindelijk iets voorstellen bij het woordje ‘sacraal’. Het was me toen niet meteen opgevallen, maar eens goed en wel weg van dat heilige hallicht merkte ik plots dat de man die altijd al mijn vader was geweest, een oudere man was. Nu ja, negenenveertig is natuurlijk niet zo oud, maar ik was toen zelf maar negentien. Wellicht had ik gewenst dat hij jonger was. Ik kon die immer stralende man ook niet meteen verbinden aan de weinige herinneringen die ik nog aan hem had. Ik vroeg me bijna luidop af of hij nu echt mijn vader kon zijn. Hij leek niet op hem. Ik moet de jaren voordien toch onbewust een ideaalbeeld van mijn vader gevormd hebben en dat hebben opgeborgen in een trofeeënkast in mijn herinnering. Emoties weken herinneringen los. Maar, hij leek niet op mijn vader. Hij leek op iemand anders. Deze vader zag er grappig uit, zonder twijfel, en aandoenlijk ook. Hij deed me denken aan de stripheld Kiekeboe, maar dan in een versie van pure chocolade. Vooral zijn coupe-Kiekeboe, de zwarte bakkebaarden en dito baard en snor, en zijn brede neus maakten dat ik hem niet anders kon bekijken dan als een stripfiguur.

HOOPJE NIETS

Aangekomen bij mijn vaders graf keek de beambte van het kerkhof in Luik me ernstig aan en zei hij dat het hem speet dat het dat maar was. Hij wees naar de grond voor zich en we staarden allebei naar een lichtjes verhoogd hoopje zand met grote keien erop en iets wat leek op een overblijfsel van een vierkante arduinen grenspaaltje. ‘Hier ligt je vader… ‘, sprak hij plechtig, terwijl hij naar het hoopje niets bleef kijken. Hij ging op ingetogen toon verder en zei dat hij zich kon voorstellen dat dit alles overweldigend voor mij moest zijn. Ten slotte nam hij afscheid, en zei ernstig dat hij me nu alleen zou laten. Met gemeende bezorgdheid vroeg hij of het wel met me zou gaan. Ik keek wellicht niet echt vrolijk bij de aanblik van mijn vaders graf. Ik antwoordde beleefd dat het wel zou lukken, bedankte hem voor zijn hulp en lachte iets te luid, als wilde ik hem ervan verzekeren dat alles echt in orde met me was. Hij stapte weg en ik keek hem nog even na.

FANFARE IN DE BROUSSE

Uit bosjes links en rechts van de wagen doken er plots lachende en feestende mensen op. Het was een verrassingsfeest op zijn Congolees. Mensen zwaaiden met palmtakken en zongen en dansten terwijl ze me ‘bienvenue‘ toeriepen. Toen we de ingang van het dorp naderden waar de weg breder en berijdbaarder werd, zag ik dat al die glimmende lichtjes zaklampen waren geweest waarvan het licht weerkaatste op de lachende tanden en de vrolijke ogen van de dorpelingen. Als het zo stikdonker is, zie je zelfs het zwakste schijnsel. Er was geen straatverlichting (er was niet eens een straat), maar door de lichten van de jeep zag ik ineens wat een mensenmassa ons stond op te wachten. Er speelde een fanfare van trommelaars en fluitspelers.

Terwijl het gejoel buiten steeds toenam, lachte kleine Jules breeduit naar me in de wagen en vroeg hij me of de verrassing geslaagd was. Het was altijd het plan geweest me een feestelijke ontvangst te geven en daarom had hij ons soms zo opgejaagd, biechtte hij op. De mensen hier hadden al uren klaargestaan met hun toeters en bellen en palmtakken en bij elke panne met de wagen had hij naar zijn contactpersoon in het dorp moeten bellen om uit te leggen dat we later gingen arriveren. Maar dankzij God was het gelukt ! En nu was ik eindelijk in het geboortedorp van mijn vader. Het zal wellicht aan de vermoeidheid gelegen hebben, maar ik was oprecht ontroerd door zoveel warmte en gastvrijheid. Een mooiere verwelkoming kon ik mij niet wensen.

Net als bij de paus in zijn pausmobiel probeerden mannen, vrouwen en kinderen een glimp van me op te vangen en naar me te wuiven. En als ik terugwuifde naar iemand, was die dolgelukkig. Het was alsof ik ze dan zegende of iets dergelijks. Ik werd vereerd en dat streelde mijn ego, maar het voelde vooral een beetje ongemakkelijk. Ik kwam toch gewoon mijn familie bezoeken ? Wat had dit feestende dorp daar nu mee te maken ? Op een gegeven moment hield de jeep halt en de chauffeur parkeerde zich op de meest open plek in het dorp. Een man kwam naar me toe en stelde zich voor als Paul Movulango, broer van Maman Véro en Maman Gilbertine. Mijn volle neef dus ! Hij heette me vermoedelijk welkom, maar ik kon hem niet goed verstaan door het extatische gegil van de menigte.

Mijn neef Paul klom op de jeep en maande zijn dorpsgenoten aan tot kalmte. Zodra het stil was, begon hij met grote gebaren en veel dynamiek in zijn stemvolume een verhaal te vertellen. Kleine Jules vertelde me later die avond dat mijn neef aan iedereen had uitgelegd welke gevaren Ken (die had natuurlijk alles gefilmd) en ik hadden moeten doorstaan om helemaal naar hier te komen. Er steeg meer dan eens een ‘oh’ uit het publiek en ik hoorde heel vaak ’tsss’ en ‘ah’. (Blijkbaar zijn het klanken die veel worden gebruikt in de Ngbandi-taal.) Veel Congolezen, had kleine Jules me gezegd, waren bang om te vliegen. Dat de vliegtuigen in Congo niet allemaal even luchtwaardig zijn, is wellicht niet vreemd aan dat fenomeen. Maar aangezien ze soms wel een vliegtuig moesten nemen, was bidden voor hen de enige optie. Bidden en hopen dat ze niet zouden neerstorten. Wij waren van Brussel naar Kinshasa gevlogen en daarna hadden we nog een binnenvlucht van Kinshasa naar Gemena genomen. Voor die laatste vlucht hadden we dan ook nog eens een tussenlanding moeten maken in Mbandaka. En dan was er nog die gevaarlijke tocht met de jeep geweest. Dat was voor hen ‘du jamais vu’ ! Als een Congolees al eens zo’n grote reis ondernam, was het om nooit meer terug te keren, zei hij. Zoals mijn vader, dacht ik. Maar wij hadden het omgekeerde gedaan. Na de toespraak van mijn neef Paul volgde er een luid applaus, een applaus voor de helden uit België. Ik werd naar een huisje geleid dat iets naar achteren stond in het midden van het dorp. Het was het huisje waar mijn vader en zijn broers en zussen grotendeels waren opgegroeid.

De volgende dag zou ik zien dat het bouwsel deed denken aan de kleine, oude lemen huisjes die nog in Bokrijk te bezichtigen zijn. Het bestond uit drie kleine plaatsjes die dienstdeden als slaapkamers en nog een achterkamertje dat de opslagplaats voor voedsel was. Daarin lagen er allemaal verse dingen : bananen, avocado’s, maniokbladeren, kokosnoten, een paar levende (dus verse) kippen en eenden. Het bleek een miniboerderij te zijn. In dit huisje had mijn vader dus een deel van zijn kinderjaren beleefd. Ik werd binnengeleid en kreeg een plaats toegewezen aan de tafel waaraan mijn vader nog had gezeten met zijn broers en zussen. Buiten speelde de fanfare verder ten dans.

‘De verborgen geschiedenis van mijn vader’ van Ronny Mosuse verschijnt op 2 februari bij Uitgeverij Van Halewyck en kost 19,95 euro.

Foto’s Ken Kamanayo

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content