TUSSEN KAPEL EN KUST

De Costa Brava is best aangenaam in het kleurrijke Calella. © FOTO'S MARK GIELEN

Niemand verlaat graag Barcelona. Maar noordelijk is Catalunya een gezegende bestemming met romaanse kapellen, subliem Girona, middeleeuwse dorpen en her en der een gezellig vissersdorp, met surrealistische taferelen en de kruinen van de Pyreneeën. Al kan het ook omgekeerd : van de bergen naar de Catalaanse hoofdstad.

Met de wind die gek maakt, de tramontana, zak ik vanuit de hoge Pyreneeën af naar de valleien, heuvels en bossen van noordelijk Catalonië. Tussen dorp en besneeuwde bergpas, de woeste thuis van de lammergier, lokt voor alles een archaïsche kosmos van wel tien eeuwen oud, de wereld van romaanse kapellen, kerken en kloosters met zuilen, kapitelen en vreemdsoortige figuren.

Om de teleurstelling voor gesloten deuren, een onvindbare sleutel of een pikdonker leeg interieur te temperen, speel ik op zeker en begin de reis met een grote omweg naar Solsona. Het stadje met een te stoere kathedraal huisvest het Museu Diocesà, waar fresco’s, schilderijen en beeldhouwwerk uit die kapellen zijn bijeengebracht : altaarpanelen, houten beelden en apsissen met geredde fresco’s roepen in de beste omstandigheden de apocalyptische wereld van een millennium geleden op. Onwaarschijnlijk intense kleuren, engelen met klaroenen, de ongenaakbare Maagd, heiligen en voor het eerst in de christelijke cultuur afbeeldingen van God als de heersende pantocrator. Solsona is een goede leerschool, temeer daar Hotel San Roc een modernistische overnachting belooft en een lokaal eethuis me vergast op een meergangenproeverij van Catalaanse specialiteiten met wijnen uit de vallei van Empordà.

VAN DE HEILIGEN …

Al van ver wacht in de vallei Olius met de crypte van Sant Esteve : open poort, spaarzaam licht. Prachtig, intens, deemoedig. Opvallen doen ze gewis, om pelgrims, bedevaartgangers, behoeftigen, vromen en reizigers de weg te wijzen, die romaanse kerken ogen volmaakt. Ik heb voortdurend de neiging om ze kapellen te noemen al zijn het volwaardige godshuizen tussen 800 en 1100 jaar oud. Soms onvindbaar, soms verscholen, soms van ver zichtbaar. Voor Sant Jaume de Frontanyà rijd ik twaalf kilometer heen en dan nog eens terug. Iedere kronkelweg is gewonnen leven, want traag en verrassend openen zich een nieuwe vallei, een dorp of een godshuis.

Vanaf Camprodon, waar een steen de geboorte van de componist gedenkt, speelt de auto-cd Iberia van Isaac Albéniz, reismuziek tussen berg en dal van de Pirineu de Girona. Daar het fantastische kerkje van Beget, hier het dorp Oix of de vulkaankraters van de Garrotxa. Romaanse kerken kijken, is een afwijking, zoals vogels waarnemen. Soms staan ze in geen enkele reisgids, maar geregeld kom ik op de meest afgelegen plekken bezoekers met Belgische nummerplaten tegen. Het zijn er te veel om op te sommen, maar ik kan er niet over zwijgen en wil er telkens weer naartoe. Bij La Pobla de Lillet moet het dan maar : het Santuari de Montgrony ligt ongenaakbaar als een arendsnest in de bergen. Op slot en verwaarloosd, maar de kapel overschouwt de vallei tot diep in Catalonië. Een eenzame plek in een grandioos landschap : het maakt niet uit of God me binnenlaat of niet.

… NIETS DAN GOED

Sant Joan de les Abadesses is anders : klein stadje met een voortreffelijk monastir, met museum, kloostergang en donkere kerk met vijf versierde apsissen, prachtbeelden en de grafsteen van Emma, de eerste abdis van een benedictijnse nonnengemeenschap. Pronkstuk is een Santíssim Misteri, een kruisafneming waar geen expressionistisch tableau tegenop kan : terwijl Maria en haar metgezellen Jezus van het kruis halen, houdt de naar beneden vallende arm van de godzoon voor altijd de blik van de bezoeker vast. Ook Ripoll is anders : daar is de kerk te groot, want een nationalistisch bedevaartsoord voor Guifré el Pelós of de harige Wilfried, de eerste graaf van Barcelona. De kerk is afgebrand en heropgebouwd, maar het westelijke portaal van Santa Maria heeft de tijd overleefd : achter glas pronkt een van de indrukwekkendste portalen uit de romaanse iconografie. En natuurlijk is het belachelijk, maar ik maak nog een ommetje langs de kapel van Porqueres en stop dan eindelijk in Besalú. Zoals dat middeleeuwse nest aan de rivier ligt, zo stralen weinig stadjes : een ranke boogbrug die in oorlogstijd de toegang weigert, maar in schone tijden uitnodigt om te slenteren door de smalle straten, de resten van een miqwé of joods badhuis en de kerk op het plein te bezoeken, maar meer nog om op het terras van Curia Reial van een overdaad aan stenen te bekomen. Het is tijd voor iets anders.

DE WOESTE KUST

Hoog boven de Middellandse Zee ligt met Sant Pere de Rodes het laatste klooster : dit moet het meest grandioze uitzicht over de Costa Brava zijn, de tweehonderd kilometer lange kust tussen Portbou en Blanes. Daartussen liggen de dorpen, die de woeste kust van Spanje in de jaren zestig en zeventig hebben verbonden met de groei, de uitwassen en de crisis van het massatoerisme. Toen de Costa Brava een hotspot voor noordelijke zonnekloppers werd, veranderde ieder vissersnest in een mediterraan pretpark, met als kroonjuweel Lloret de Mar. Maar beetje bij beetje veranderen de tijden : dorpen gaan op zoek naar hun verloren identiteit, ze kiezen voor peis en vree. Ten zuiden van Empúries, de eerste Griekse en later Romeinse site op Iberische grond, kronkelt de weg langs de Baixa Empordà met haar inhammen en baaien, pijnbomen en uitzichten, de zilveren zee en drie dorpen langs evenveel gezellige platjas of strandjes. Een beetje chic in Tamariu met zijn tamarinden en vuurtoren, gedistingeerd in Llafranc en ronduit aangenaam in het kleurrijke Calella. Met witte en gekleurde huisjes aan een rotsig zandstrand is het goed toeven op een van de terrassen. Aan een tafeltje bestel ik een lokale cremat : hier hoeft de Costa Brava zich niet langer te schamen.

BIJ DE VERLOSSER

Bij de vuurtoren op het gekartelde gelaat van de Costa Brava spelen zee en rotsen een ruw spel. Graniet brandt, water spat en brult, licht verblindt naar alle kanten, de hemel vloekt en de wind waait ongenadig. Op Cap de Creus, de meest oostelijke punt van het Spaanse binnenland, ontmoet ik voor het eerst het wankele genie van de schilder : uit die kosmos van blokken, holen en sombere rotsen bloeit zijn ?mentale landschap” op, zo schreef Salvador Dalí i Domènech in zijn geheim dagboek, de kaap is ?de epische plek waar de bergen van de Pyreneeën in een grandioos geologisch delirium afdalen naar zee”. Mijn verbeelding reikt niet zo ver als die van de kunstenaar, maar op dit schiereiland zijn die grillige figuren evenveel demonen uit zijn schilderijen, die velen onder ons hebben gefascineerd en weggelachen.

De doodlopende weg dwingt me terug, na veel haarspeldbochten kom ik aan zee en herken de nog altijd kubistische kade met de kerk Santa Maria van Cadaqués, zoals Dalí het stadje van zijn grootouders heeft geschilderd. Aan het strand, tussen rondhangende jongeren, staat zijn beeld : haren in de wind, de snor hooghartig gekruld, de wandelstok als het trotse wapen van de tamboer-majoor. Dalí is een grap. Na een hap in Casa Anita volg ik het wandelpad langs het kerkhof naar het gehucht Portlligat aan een inham van de Middellandse Zee. Op het dak van een vroeger granieten vissershuis staat een reusachtig ei. Het huis van Dalí en zijn eeuwige Gala heet vandaag Casa-Museu, waar ik beter niet te laat kom : slechts tien bezoekers per rondleiding. De deur gaat open in dit na het Prado meest bezochte museum van Spanje, ik mag binnen in een labyrint van het surrealisme, tussen een ijsbeer en emblemen van Pirelli-banden, langs trappen naar het atelier en de slaapkamer met imperiale hemelbedden, voorbij opgezette zwanen naar de Saló de l’Ou of de ovalen kamer, die oogt als een gesofisticeerd boudoir.

Heldere doorkijken naar zee, in de tuin een zwembad als een immense fallus van de impotente Grote Voyeur. Ook het ei op de duiventil is een mooi symbool voor dit maagdelijk wit geheel van breekbaarheid en verdorven verlangens. Met dit vissersnest en het Castel van Gala in Púbol, haar geheim liefdesnest, is het schildersland een ongelijkbenige driehoek, want voor de ultieme Dalí, de snor als twee kromzwaarden, een sik als een dolk en de ogen van een kleine masturbator, is geboortestad Figueres het laatste adres. Bijna alles is Dalí : plein, straat en opschriften, café en winkel met lekkernijen, rambla, rode muren met stokbroden, nimfen en eieren. Tussen doopkerk en plein staat het ooit uitgebrande stadstheater, dat de schilder heeft heringericht als zijn voor de eeuwigheid geschapen memoriaal, meer bedoeld als narcistische eigenliefde dan als verzameling kunst van een groot schilder. Toeristen vergapen zich in dit Teatre-Museu Dalí aan de obsessieve dromen van lust en dood. Tussen genialiteit en steriele massaproductie, tussen vonken van verwarring en kitsch is de rondgang een biografisch kleinood. In de hal staan onder de glazen koepel een Cadillac, een naakte godin met immense borsten en schilderijen.

Tussen gewelfbogen lokt de kont van Gala, Dalí’s grote obsessie : wie haar naakte naar de zee turende lichaam bekijkt, raakt gefascineerd. Wie haar wil fotograferen, wordt verrast : als het toestel scherp stelt op haar silhouet, krijgt het plots een ander beeld : haar bilnaad verandert in de kinnebak van Abraham Lincoln : de realiteit neemt de lust bij de neus. In een duistere zaal fonkelen juwelen, een kamer is het gelaat van Mae West met haar vuurrode lippen als een lachwekkende sofa. Daar leefde de schilder de laatste vijf jaar in de Torre Galatea : de meest excentrieke, gefrustreerde katholiek, een eeuwige Catalaanse boer met geniale invallen. Salvador de verlosser ! In de crypte ligt de megalomane mythe voor altijd alleen.

HET STENEN GIRONA

Alles is steen. Girona is steen, wat niet anders kan als je tientallen belegeringen hebt doorstaan. Stad met een aureool van onoverwinnelijkheid : steen van vestingmuren, kerken en Arabische baden, maar nog meer van stegen en doorgangen, kolossale trappen en overal trappen, van een overwelfde doorsteek, van bogen en arken, van een Romeinse tempel en een jodenwijk, van romaanse eenvoud, gotische pronk en barok surplus, van een convent en binnenpleinen. Alles is steen. Zo is Sant Feliu bijna een Vlaams belfort. En zo is de kathedraal, waar ik vorstelijk over barokke trappen naartoe schrijd, van tempel en moskee veranderd in een lege kerk waar de gotiek zuilloos het gewelf overspant zoals in geen ander godshuis op aarde. Ik maak een ommetje door de kloostergang om in het Museu Capitular naar twee unieke stukken te kijken : een romaans tapijt dat de genese van de wereld vertelt, fantastisch met maanden, seizoenen, dieren en elementen in hevige kleuren, en een exemplaar van de Beatus, de tiende-eeuwse commentaren bij de Apocalyps, die geschilderd zijn door zuster Ende, de eerste kunstenares in de geschiedenis van Spanje. De tekeningen, zoals de Vrouw op het Beest met de Zeven Hoofden, houden in hun demonische taferelen de nakende wereldbrand vast.

En dan zijn er opnieuw stenen, trappen en doorgangen tot aan de Onyar, de rivier die de oude stad, als een medina zo kronkelig, scheidt van de nieuwere ciutat. Het bruggetje zorgt voor een Florentijnse aha-erlebnis als pastelhuizen en kerktorens zich spiegelen in het blanke water. Het is tijd om op de lokale rambla naar het kuierende volkje te kijken. Café El Bistrot is Catalaans met een snuifje Frans en Spaans. Amanides zijn slaatjes, er zijn crêpes, ca staat voor canelons met spinazie, panses en pinyons. Voor de wijn : tinto is in Catalonië negres, een Terres Negres uit de vlakte van Empordà, zo rood als het vurigste rood op een surrealistisch tafereel van de Catalaanse meester. Vertrek ik naar Barcelona, of blijf ik nog een dagje langer ?

TEKST EN FOTO’S MARK GIELEN

Toen noordelijke zonnekloppers de Costa Brava veroverden, veranderde ieder vissersnest in een mediterraan pretpark

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content