Trouw aan de mijnen

Citébewoner met links het 'melkhuisje'. Op de achtergrond de oude, overwoekerde spoorlijn, een reconstructie van een barak uit het 'Baltisch kamp' (nu een Pools cultureel centrum), en een begroeide terril. © Foto's Lies Willaert

Ooit stond in Beringen-Mijn letterlijk alles in het teken van de steenkoolmijn : werken en wonen, schoollopen, sporten, trouwen, feesten en sterven, het gebeurde allemaal in de schaduw van de terrils en schachttorens. Met Selahattin Koçak en zijn vroegere voorman keren we terug naar de gloriedagen.

Het is ochtend en er is nog niemand in de moskee van Beringen, een rustgevende en heldere plek die rondom bezet is met handgeschilderde tegels en sierlijke ornamenten. De lokale moslimgemeenschap is terecht trots op het gebouw, dat integraal met eigen middelen gefinancierd is. Over enkele uren zal het hier vollopen voor het vrijdaggebed, weet Selahattin Koçak (43), de Beringse schepen en BV die ons rondleidt. Vanuit de grote zijramen van de moskee kunnen de biddende moslims de vervallen maar nog steeds imposante mijngebouwen zien liggen. Het is de plek waar velen onder hen ooit dagelijks in de diepte afdaalden. En de reden waarom ze in deze uithoek van de wereld zijn terechtgekomen.

We lopen de cité in, die ooit werd aangelegd naar het voorbeeld van de Engelse tuinwijken : harmonieus, uniform en elegant. Maar de vele nationaliteiten die er wonen, hebben enthousiast de Belgische voorliefde voor koterijen overgenomen. Desondanks ogen de straten mooi, rustig en groen. En dat was ook de bedoeling : de cité moest een aangename leefomgeving bieden als compensatie voor het harde labeur onder de grond. De mooie huisjes met moestuintje hielden niet alleen sociale ellende buiten de deur, maar zorgden er ook voor dat de arbeiders niet zo snel gingen rebelleren. Al mogen we ons daarop niet verkijken. Selahattin : “Oorspronkelijk had de cité maar vier hoofdstraten, met daartussen verbindingsstraatjes. Enkel via die hoofdstraten had je toegang tot het complex. Zo kon de boel gemakkelijk hermetisch worden afgesloten door de politie of zelfs het leger in geval van arbeidersoproer.”

De cité, zoals heel Beringen-Mijn overigens, is opgebouwd volgens strikt hiërarchische principes. Helemaal aan de rand bevonden zich de ‘hotels’, die geen naam hadden maar gewoon een nummer. Daar, en in de aanpalende barakken, werden de ‘gastarbeiders’ opgevangen als ze arriveerden. Pas als hun gezin overkwam, kregen ze een huisje toegewezen. “Maar stel je daar niet te veel bij voor”, zegt Selahattin. “De badkamer van ons eerste huisje bestond uit een wastobbe onder de trap.” Waarom de armste woningen en de hotels voor nieuwkomers zich aan de rand bevonden, had ook een reden : zij vingen het meeste stof dat van de terrils kwam aangewaaid.

Of het dan wel leuk was om hier op te groeien, wil ik weten. De ogen van mijn gids blinken : “Het was geweldig”, zegt hij, terwijl we langs de spoorweg lopen die de cité in tweeën snijdt. Hij is opgetogen als we het paadje tussen de struiken terugvinden waarlangs hij als kwajongen het spoor overstak. “We klauterden op de treinen die volgeladen met steenkool langsdenderden richting Albertkanaal of haven van Antwerpen, en lieten ons dan meevoeren tot aan het kanaal. Waar we gingen zwemmen, en ’s avonds gewoon weer op een trein sprongen die terugreed. Het waren heerlijke tijden.”

Citératten

Aan de overkant van de nu overwoekerde spoorlijn oogt de cité netter en rijker. Je zou je hier in Engeland wanen, door de stijl van de huizen en het zicht op de nu met gras begroeide terrils, waarop zowaar schapen grazen. Ik verbaas me over de uitgestrektheid van de wijk, de rust, de mooi begroeide, aangename pleinen, de speelruimte voor de kinderen. “De laatste jaren komen steeds meer Vlaamse gezinnen zich in de cité vestigen”, zegt Selahattin. “Omdat het hier goed leven is.”

Een kleine barak waar we langslopen, was een ‘melkhuisje’, waar vroeger gratis melk werd uitgedeeld, omdat die de slijmvorming bevordert en zo de afvoer van stof uit het lichaam vergemakkelijkt. In andere barakken verspreid over de cité, al dan niet met een sportveld erbij, hebben verschillende nationaliteiten hun eigen cultureel centrum. Een ervan is zelfs een exacte kopie van de barakken in ‘het Baltisch kamp’, waarin tijdens de oorlog Russische krijgsgevangenen waren ondergebracht die dwangarbeid verrichtten in de Beringse mijn. Het is op plekken als deze dat Selahattin regelmatig kwam dansen, op feesten van Poolse of Italiaanse buren en vrienden. Of dat soms geen problemen gaf, al die nationaliteiten samen in één wijk ? “Nauwelijks. We ontleenden onze identiteit vooral aan de cité, en minder aan onze nationaliteit. Als bijvoorbeeld mijn buurjongen Franky het aan de stok kreeg met een Turkse jongen uit een andere cité, dan nam ik het op voor Franky. Die andere was ‘de vreemde’. En voor de buitenwereld waren we allemaal zonder onderscheid ‘citératten’. Zo noemden ze ons echt, maar we waren daar trots op.”

We zijn intussen bij de Sint-Theodarduskerk aanbeland, omwille van haar forse afmetingen ook wel de mijnkathedraal genoemd. Op het trottoir passeert een jongeman met een lange baard en een knielang hemd. “In een van de bijgebouwen van de kathedraal heeft een islamitische vereniging onderdak gekregen”, zegt onze gids. “Niet bepaald mijn soort moslims, overigens.” Hij wijst op de spitsbogen van de galerij die het voorplein van de kerk omsluit. “Herinner je je de spitsbogen van de moskeeramen ? Die zijn absoluut niet gebruikelijk in de islamitische bouwkunst, maar zijn wel expliciet bedoeld als verwijzing naar deze plek. Als een soort symbolische verbondenheid.” En meteen maakt hij duidelijk voor welk soort geloof hij staat : een islam die deelneemt aan het grotere geheel, in plaats van zich ervan af te keren.

Koolmijndiscipline

We veranderen van decor, en stappen naar de eigenlijke mijnsite enkele honderden meters verderop. Want ook citératten werden groot, en hun bestemming lag in de donkere diepten van de Limburgse ondergrond. “Ik wil geen kritiek geven op het PMS van toen”, zegt Selahattin. “Maar ons werd algauw duidelijk gemaakt dat we ons geen illusies moesten maken : zelfs al haalden we het juiste diploma, door onze afkomst zouden we nooit als ingenieur in de mijnen aan de slag kunnen.” En dus stapte hij in 1986, nog maar net zestien geworden, voor zijn eerste werkdag door de grote poort de mijngebouwen binnen. “Doodsbang was ik. Hoe zou je zelf zijn ? Zie je je hier al als klein ventje lopen, tussen die gigantische hallen en te midden van dat helse kabaal ? Ik voelde me verloren.”

Gelukkig ontmoette hij er Hans Hofer, die ons ook vandaag opwacht. Hans was hoofdopzichter in de mijn, en Selahattins steun en toeverlaat. De robuuste ex-voorman straalt kalmte en gezag uit, vertrouwenwekkende kwaliteiten in een intimiderende omgeving als deze. Een volledige carrière onder de grond heeft hij erop zitten : vijfentwintig jaar. Na die termijn mocht een mijnwerker op pensioen, maar Hans heeft ‘zijn’ mijn nooit kunnen loslaten : ook nu nog is hij actief in het mijnmuseum op de site.

We volgen het traject dat ook de kompels aflegden op hun weg naar de lift. De enorme hallen, elk ter grootte van een kathedraal, liggen er nog net zo bij als na de sluiting, twintig jaar geleden. In de lockerzaal hebben een aantal ex-mijnwerkers hun foto mogen ophangen in ‘hun’ kastje, samen met een aantal spullen die ze daar toen ook bewaarden : kleren en materiaal. Zodat het lijkt of ze nog maar net weg zijn.

In de badzaal, met rij na rij honderden douchecellen, is het nu stil, en klinken onze stappen en stemmen schel. Maar ooit was het lawaai hier oorverdovend. Hans. “Op het hoogtepunt werkten er zo’n 7000 mensen in de mijn. In ploegen, want het werk lag nooit stil : vierentwintig uur op vierentwintig, zeven dagen op zeven ging het door.” Aan de trap richting lift staat een pop in uniform met kepie opgesteld. “Dat waren de gardes”, zegt Hans, “een soort van interne politie. Om heel deze enorme machinerie draaiende te houden was er een ijzeren discipline nodig. Ze patrouilleerden zelfs door de cités, en noteerden wiens ramen een likje verf nodig hadden of welke kinderen kattenkwaad uitspookten. En op zondag wandelde soms de mijndirecteur zelf rond, met zijn stok en zijn hondje, en als hij iets zag wat niet in orde was, vond de mijnwerker in kwestie de volgende dag aan zijn kapstok een briefje met zijn ‘overtreding’. De directeur was hier God.” Of die vorm van controle niet erg ver ging, wil ik weten. “We gaven een stuk van onze vrijheid af”, reageert Selahattin, “maar kregen er veiligheid voor in de plaats.”

De laatste afdaling

De lampenzaal was een van de laatste stopplaatsen op weg naar de lift. Voor de gewone mijnwerkers was er een helmlamp, alleen de voormannen kregen er ook nog die typische draagbare mijnwerkerslamp mee, die tevens dienstdeed als noodverlichting. Licht kon levensreddend zijn in de put, en er werd daarom uiterst voorzichtig mee omgesprongen. Selahattin : “Eens beneden moesten we vaak nog kilometers rijden naar onze werkplek, in krappe, lage treintjes waarin we schouder aan schouder en knie tegen knie zaten. Dan draaiden we allemaal onze lamp uit, om energie te besparen. Alleen de plafondlampen om de zoveel meters in de mijngangen wierpen af en toe wat licht in het treintje.”

Via alweer een enorme hal met sporen, waar de kolenwagentjes bovenkwamen, dalen we af naar de lift. Een dikke betonplaat sluit er de schacht af, die nu gevuld is met puin, zand en beton, zo’n 850 meter diep. Ik probeer me voor te stellen wat dat is. Zoiets als de twee WTC-torens op elkaar, maar dan de grond in. Het immense gangenstelsel onder onze voeten – de mijn van Beringen was ondergronds verbonden met die van Houthalen en Zolder – ligt er nog steeds onaangeroerd, net als tonnen materiaal dat is achtergebleven. Waar ooit mensen zich een weg door de aarde wroetten, met het helse kabaal dat bij onze soort hoort, heersen nu al meer dan twintig jaar absolute stilte en duisternis. Langzaam hebben de gangen zich weer gevuld met stijgend grondwater, en zijn zo voorgoed onbereikbaar geworden.

“Ik heb de laatste afdaling meegemaakt”, mijmert Hans. “En heb daarna nog een paar jaar in Zolder gewerkt, maar toen was het ook daar definitief afgelopen.” Of hij het mist ? “Mensen missen het geweldig”, zegt hij. Het is een wereld die verloren is gegaan. “Onder in de mijn fleurde je op”, zegt Selahattin verrassend. “Je werd er opgenomen in een community, voelde een verbondenheid zoals je die nergens anders kent.” Al viel dat op zijn eerste werkdag misschien toch wel een beetje tegen. “We stonden in de hoofdgang op het treintje te wachten dat ons terug naar de lift zou brengen, maar de voorman stuurde mij weer de gangen in omdat hij zogezegd wat was vergeten. Toen ik terugkwam, was het treintje weg, en stond ik daar moederziel alleen, honderden meters onder de grond. Ik kan je verzekeren dat je je dan klein voelt. Gelukkig passeerde er wat later een locomotief die me oppikte, en door geluk aan de wissels arriveerden we zelfs nog voor de anderen bij de lift. De machinist stopte me er een brandslang in de handen. En toen de kompels de deuren van hun treintje openden, werden ze door kleine Koçak getrakteerd op een stevige douche.” En zo zat Selahattins mijndoop erop. “Terugkeren naar het licht was een verademing”, zegt hij. “Telkens weer. Die drie jaar lang.”

Fantoommijnwerkers

We lopen nog even binnen in de elektriciteitscentrale, volgens Hans het hart van de mijn. De enorme machines hier mochten niet falen. Zij moesten de liften omhoogtakelen, het water wegpompen, en de luchtcirculatie op gang houden. En dat was geen sinecure. Hans : “Als de luchtdruk buiten steeg, waren bepaalde gangen beneden verboden terrein. Dan werd het te gevaarlijk om er nog te werken.” Nog een beetje verdwaasd, en onder de indruk van de monumentaliteit die me omringt, loop ik weer naar buiten. Waar de fotografe wijst naar het wiel van de schachttoren, dat draait in de wind, alsof het nog een groep fantoommijnwerkers naar boven hijst. “Die doet het nog altijd”, zegt Hans bewonderend. “Na twintig jaar. Wat een verfijnde mechaniek.”

Maar het is tijd om te vertrekken. En ik heb niet eens het Mijnmuseum bezocht, of tegenover de mijngebouwen het park van de directeur met daarin de ruïne van diens kasteeltje, of bij de hoofdingang het wijkje met de huizen van de bedienden. Maar bovenal : ik heb de terrils niet beklommen, waar je algauw een half uur over doet voor je de top bereikt. Onwaarschijnlijk is het dat deze bergen door mensenhanden diep uit de aarde naar boven zijn gehaald, tot op de laatste kiezel. En dan gaat het nog maar om het restafval, een fractie van wat er ooit echt is uitgegraven. Het is een titanenarbeid waar je alleen maar respect voor kunt opbrengen. “Ooit werden mijnwerkers bejubeld”, zegt Selahattin. “We zijn zelfs ereburgers geweest van dit land, de mannen die na de oorlog de economie weer uit het slop haalden. Daarna kwam er een donkere tijd waarin we als uitschot werden aangezien. Maar altijd hebben we onze trots bewaard.”

De terrils hebben hun asgrauwe industriële verleden achter zich gelaten, en ogen vandaag groen en vredig. Alsof er hoop groeit op de puinhopen.

Door Jan Haeverans – Foto’s Lies Willaert

Het wiel van de schachttoren draait in de wind, alsof het nog een groep fantoommijnwerkers naar boven hijst.

De terrils hebben hun asgrauwe industriële verleden achter zich gelaten, en ogen vandaag groen en vredig. Alsof er hoop groeit op de puinhopen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content