De jonge vrouw naast mij op de trein is behekst door het woord mega. Overal heeft zij het nu al voor geplakt, ik heb megabang gehoord, megadik en megagroot. Modewoorden komen en gaan, maar de voorvoegsels mega- en kei- hebben zich me dunkt voorgoed in ons taalgebruik genesteld, als een soort zwam waarvan men niet goed weet wat ervan te denken. Beide woorden kunnen gebruikt worden als een soort koolstofdateringsmethode, die toelaat te bepalen hoe oud een taalgebruiker is. Zo zal iemand uit 1970 niet snel iets kei-ironisch of mega-afgelebberd vinden, of het moest iemand zijn die erg zijn best doet om jong en hip over te komen en zich belachelijk maakt, zoals die manager uit In de Gloria die dol is op (sic) de Guana Apes. Onder de dertig is het doorspekken van je taal met keien en mega’s echter volstrekt ingeburgerd, hoewel ik het nog altijd niet erg esthetisch vind.

De mega’s van de jonge vrouw in de trein zijn inmiddels in een bepaalde, onprettige richting geëvolueerd. Ik hoor megaverward, mega-agressief en megawankel. De loop die het gesprek neemt, is keibeklemmend. Het meisje studeert blijkbaar geneeskunde en loopt stage in een ziekenhuis, afdeling cardiologie. Ze vertelt sterke verhalen over de patiënten aan de twee wat snobby vriendinnen die haar vergezellen. “Soms zijn die mensen mega van de wereld”, zegt ze. “Zo wou een oud vrouwtje weten wat er in mijn zakken zat. ‘Het zijn vast en zeker soldaten’, beschuldigde ze mij met priemende oogjes.”

Een andere bejaarde eet de helft van haar middagmaal op, maar weigert pertinent de rest naar binnen te spelen, omdat ze die wil sparen voor haar zoon. Dan is er nog de West-Vlaamse boe-rin die in het holst van de nacht naar haar veld moet omdat haar karoten anders zullen vorten.

De meisjes lachen, met een mengsel van vermaak en afgrijzen en, naar mijn gevoel, te weinig deernis. Ze beschouwen grijsaards blijkbaar als een aparte diersoort en zien ouderdom niet als iets wat elk van ons uiteindelijk overkomt – als hij tenminste lang genoeg blijft leven. Eenzaamheid bekruipt mij als ik aan de oudjes in die ziekenhuizen denk, die ronddwalen in de catacomben van hun eigen bouwvallige herinneringen en door niemand nog serieus worden genomen. Betutteling begint trouwens vroeger dan je denkt, het zet zich tegenwoordig al in rond je veertigste. Zo ondervond ik onlangs, toen ik een verse laptop ging kopen. “Ként u het internet al, mijnheer ?” vroeg de verkoper welwillend. Zo oud zag ik er blijkbaar uit. Ik keek de snaak onderzoekend aan. “Ik zat al op het internet toen jij nog vloeibaar was”, wilde ik zeggen. Maar ik zweeg, natuurlijk, zoals krimpende mensen doen, geïntimideerd als zij zijn door de dictatuur van de jeugd.

“Ik zou nooit verpleegster willen zijn”, haalt de studente geneeskunde mij uit mijn overpeinzingen. “Het zal je maar gebeuren, dat je zo’n kamer binnenkomt waar een wildvreemde vent in zijnen bloten ligt en dat je zijn dzjoefel moet wassen.” Het woord dzjoefel heb ik niet eerder gehoord, maar ik vind het een opname in de dikke Van Dale waard. Even stuitert zelfs het woord megadzjoefel rond in mijn hoofd. De twee andere meiden rillen van de gedachte wildvreemde dzjoefels te moeten reinigen. Ik zoek de ogen van de man tegenover mij in de trein, die echter geen spoor van interesse toont. Hij staat op sluimerstand, zoals wel meer door de wol geverfde treinreizigers die zichzelf willen beschermen tegen een overkill aan medemens.

De doktores in opleiding heeft er nog niet genoeg van. Nu haalt ze een mensje van 82 over de hekel dat het gewaagd heeft te klagen over een pijnlijke prik. “Kom nu”, doet de studente verontwaardigd. “Als je daar ligt te wachten op een zware hartoperatie dan ga je toch zeker niet moeilijk doen over een spuitje ?”

Ik kan er niet goed tegen dat het leed van die mensen, al is het dan anoniem, te grabbel wordt gegooid voor alle oren in dit treincompartiment. Het doet mij aan mijn grootmoeder denken, die in haar laatste weken ook de grip op de werkelijkheid verloor. Misschien is deze meisjes nog niemand ontvallen, dwing ik mijzelf begripvol te zijn. Ik kom ze nog vaak genoeg tegen : mannen en vrouwen van wie alle geliefden nog leven. Wat voor zorgelozer, onbesuisdere wereld moet dat niet zijn dan de mijne ?

Toch mag ik mij niet voorstellen dat ik daar zelf in een ziekenhuisbed zou liggen, begaapt door studenten met een festivalbandje om de pols en nog wat bladgroen achter de oren, die op de trein sappig vertellen over mijn dolen en raaskallen. Gelukkig houden de drie meisjes dat onderwerp nu voor bekeken. Ze beginnen over reizen – megaverre natuurlijk en megagoedkope.

jp.mulders@skynet.be

Jean-Paul Mulders

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content