Het zou iedereen kunnen overkomen. Tenminste iedereen die nog de neiging voelt om te helpen als hij medemensen die in de penarie zitten ziet. Stel het je voor. Je stopt om benzine te tanken langs een autoweg. Het is vrijdag, na middernacht. Net als je wil wegrijden, zie je twee jongens en twee meisjes besluiteloos naast hun auto staan. Een van de meisjes heeft een doodvermoeid kind in de armen dat allang in haar bedje had moeten liggen. Ze zien er bedrukt uit. Je raakt met hen aan de praat. Ze vertellen je dat ze autopech hebben en geen geld voor een takelwagen of een taxi. Je bent niet gehaast, je bent alleen en hebt dus plaats zat in je wagen. Je hebt medelijden en biedt hen een lift aan. Je hoeft er geen al te grote omweg voor te maken. Opgelucht stappen ze in. Je begint te rijden, blij dat je van dienst kunt zijn. Het is een goed gevoel als je iemand in nood kunt helpen.

Met dat gevoel in het hart reed Rupinder Singh vrijdagnacht over de Belt Parkway in Brooklyn. De gestrande passagiers die hij aan het benzinestation had meegenomen waren net als hij jongelui van in de twintig. Het kleutertje was vier jaar oud. Het vijftal kwam uit Atlanta en was op familiebezoek in New York. Ze moesten naar Crown Heights, een wijk in Brooklyn waar zwarten, latino’s en chassidische joden al jaren ellebogen met elkaar. No problem. Ik hoor het Rupinder zo zeggen met een melodieus Indisch accent. Als immigrantenkind wist hij dat je in een stad als New York vaak afhankelijk bent van de vriendelijkheid van vreemden. Hij was net afgestudeerd aan de universiteit. Hij had al een job versierd. Hij was op weg naar zijn ouders in zijn vaders gloednieuwe Lincoln Navigator, een van die zware bakken die nu zo erg in de mode zijn in Amerika. Kortom, het leven was Rupinder gunstig gezind.

Waarover praatte hij met zijn passagiers? Of praatte hij enkel met de persoon die naast hem zat terwijl de anderen op de achterbank zaten te konkelfoezen? Hoe dan ook, plots duwde een van de jongens een revolver tegen de slaap van Rupinder en dwong hem om uit te stappen. “Neem de auto maar schiet toch niet asjeblieft”, schijnt Rupinder nog gesmeekt te hebben. Zijn belagers hadden hem evengoed kunnen laten staan en wegrijden, maar dat deden ze niet. Ze sleurden de jongen eerst nog in een parkje, joegen hem een kogel door het hoofd en verdwenen dan pas de duisternis in. Heeft de kleuter dit allemaal gezien? Is het kindje wakker geworden van het schot of het geschreeuw? Weende het geschrokken of sliep het vredig door al het tumult heen?

Rupinder bleef alleen en dood achter. Een cijfertje meer in de moordstatistieken voor het jaar 2001. Op zondag kreeg de politie een tip die naar twee van de passagiers leidde. Op maandagmorgen ging een derde zich bij de politie aangeven. “Ik wist niet meer waar naartoe”, zei hij. “Overal waar ik keek, was er politie en zag ik mijn foto.” De vierde van het vervloekte gezelschap, een meisje, is nog voortvluchtig.

Elke moord is smerig. Maar deze moord doet me walgen, doet het verlangen in me opwellen om weg te lopen van deze stad, heel hard, heel ver. Deze moord is niet alleen een aanslag op een mens maar ook op de menselijkheid zonder dewelke een stad als New York niet leefbaar is. De menselijkheid die maakt dat iemand je recht helpt als je struikelt. Die iemand je achterna doet lopen als je ergens je portemonnee vergeet. Die iemand doet zeggen: ik help je wel even dat zware pak naar boven te dragen. Die iemand aanzet om je te helpen om dat formulier in te vullen dat je niet begrijpt. Die maakt dat iemand tolk voor jou speelt in het postkantoor, dat iemand je op de juiste weg zet of je er op de trap naar de ondergrondse attent op maakt dat je schoenveter los zit. Of die ervoor zorgt dat iemand je een lift geeft als je autopech hebt. Iemand die je niet kent. Die jou niet kent. Die dingen voor jou doet in de hoop, in het vertrouwen dat iemand, een onbekende net als jij, op een dag ook hem zal helpen.

Ik reken op mijn intuïtie als ik in New York een onbekende aanspreek of antwoord, als ik een vreemdeling mijn hulp aanbied of zijn hulp aanvaard. Gelukkig heb ik mij nog nooit vergist. Laat haar of hem een klein kind bij zich hebben en ik heb een bijna automatisch vertrouwen. Rupinder heeft voor dat vertrouwen met zijn leven betaald. Zijn moord was een terreuraanslag op het fragiele, stilzwijgende contract dat het leven tussen miljoenen anonieme medemensen draaglijk maakt.

“Wantrouw iedereen die je niet kent” is de les die de moord op Rupinder ons leert. “Help geen onbekenden, denk alleen aan jezelf.” Ik wil die les niet leren. Ik wil geen leven zonder risico’s als de prijs daarvoor wantrouwen is tegenover alle onbekenden, wantrouwen dat vroeg of laat in haat omslaat en het leven in de grootstad in een hel verandert.

Jacqueline Goossens vanuit New York

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content