Zelf belandde ik deze week niet in de Bronx, Jacqueline, maar op een plek die me de afgelopen jaren veel schrikwekkender leek. Toch zou een nuchtere buitenstaander niet veel bedreigends aan dit nette parkje bespeuren. Je ziet er geen lege drugsspuiten of dreigende graffiti, maar fraaie kerstbomen achter de ramen. Zelfs de wandelaars zijn van het degelijke slag; hun enige vergrijp bestaat erin dat ze de hond al eens laten loslopen. ‘Miljoenenkwartier’ heet deze wijk in de volksmond, en zelfs de omschakeling naar de euro heeft aan die benaming geen afbreuk gedaan. Jugendstilhuizen, rijkelijk van gestileerde vogels en filigraan voorzien, omzomen het park als zwijgende wachters. De grootste bedreiging gaat uit van het ruiterstandbeeld in de poel, versteend met zijn verstarde slinger zwaaiend.

Toch was het van de zomer van 1997 geleden dat ik nog in dit parkje durfde te komen. Zo heet was het toen, dat het leek of de lucht als pudding tussen de bomen kleefde. Keurig getrouwd was ze, de vrouw die ik die avond had leren kennen en die ik later Sunlight zou noemen. Haar gehuwde staat belette niet dat we vreselijk op elkaar vielen. Al vlug stonden we tegen elkaar aan te schurken als ritsige honden. Knap was ze, en een kind had ze ook. Klein gebrek geen bezwaar, dacht ik over dit peutertje van nog geen drie. Testosteron maakte mij zo overmoedig dat ik meende moeiteloos over zo’n Jugendstilmastodont te kunnen springen. Dat ik aan de nok zou blijven haken, voorvoelde ik toen niet. Dat ik lelijk op mijn bek zou gaan, nog minder.

Sindsdien heb ik het park krampachtig geschuwd. Vanuit de auto keek ik er wel eens naar, schichtig, als een paard met oogkleppen op. Vastbesloten het nooit meer te betreden. Het moet de vrieskou zijn geweest, die mij deze week over de streep trok. In Amsterdam had ik een wollen muts gekocht, de eerste sinds mijn schooltijd. Een strak modelletje waarvan ik vond dat het mij een beetje op Clint Eastwood deed lijken, zopas uit Alcatraz ontsnapt. In mijn fantasie tenminste; voor de rest van de wereld was ik waarschijnlijk gewoon een vent met een muts op zijn kop. Maar warm was ze wel. Als je de jeuk aan je voorhoofd kon verdragen, overleefde je er vlot een weekend in de vrieskelders mee. Bij gebrek aan vrieskelders bracht mijn muts mij aan de rand van het gevreesde park. Bevroren lag het daar, in het gelige licht van de straatlantaarns. Tot mijn eigen verbazing maakte ik geen rechtsomkeert maar betrad het grindpad. Blijkbaar had de kou niet alleen mijn vingertoppen maar ook mijn emoties verlamd. Koel en zakelijk nam ik de wereld rondom mij op. Zo zou het altijd moeten gaan.

Op een van de afgeschilferde bankjes ging ik zitten en legde mijn hoofd in mijn nek. De hemel was bezaaid met sterren. Als de huizen hun rolgordijnen neerlaten, bedacht ik melig, trekt de wereld zijn rolgordijnen op. Terwijl je overdag voornamelijk vrachtwagens en regenkapjes en bankfilialen ziet, krijg je ’s nachts opeens zicht op peilloze diepten. Proxima Centauri, prevelde ik, mij de naam herinnerend van de ster die het dichtst bij onze aarde staat. Vier komma twee lichtjaren, dat was nog een heel eind.

Terwijl de vrieslucht als sigarettenrook uit mijn mond opwolkte, liet ik mij door de sterren betoveren. Lichtpuntjes uit alle mogelijke tijden, een staalkaart vol verleden, waarbij ik me nietiger voelde dan een bidsprinkhaan. Spontaan kwamen woorden van Pascal in me op, als een tatoeage in mijn hersenen gegrift: “Als ik aan de korte duur van mijn leven denk, verloren in de eeuwigheid ervoor en erna, de geringe ruimte die ik in beslag neem, en zelfs kan zien, verdwaald in de oneindige onmetelijkheid van ruimten die ik niet ken en die mij niet kennen, ben ik bang, en ben ik verbaasd dat ik hier ben en niet daar, vraag mij af waarom nu en niet toen… de eeuwige stilte van deze oneindige ruimten jaagt mij angst aan.”

Als vanzelf dacht ik terug aan de eerste keer dat de sterrenbeelden zich aan mij geopenbaard hadden, na een lange rit door nachtelijk Brussel. Ik moet een jaar of vier geweest zijn. Opgerold als in een warme baarmoeder lag ik op de achterbank van onze stopverfkleurige Opel Record break, die kraakte alsof hij elk ogenblik doormidden kon breken. Het stroboscopisch effect van de lampen in de tunnels, waarvan het licht om de paar seconden mijn gezichtje streelde. Nog altijd herinner ik me levendig hoe mijn vader bij onze thuiskomst naar de sleutels in zijn zak tastte. De sprakeloosheid toen ik slaapdronken en bij toeval naar het firmament keek, en dat bezaaid met sterren zag. Alsof er een klauwhamer op mij neerkwam, zo voelde dat aan. Het was het begin van ellenlange discussies over de oneindigheid van het heelal, dat ik steeds weer wilde begrenzen door mij aan de rand van die dieptes een bruine, verweerde muur voor te stellen, die zich eindeloos kromde. Het soort muur dat ik tijdens onze nachtelijke ritten vanuit de auto rond het Paleis van Laken had gezien, maar dan zonder schildwachthuisjes. Mijn vader scheen er genoegen in te scheppen mijn wankel evenwicht te verstoren door simpelweg te vragen wat er dan àchter die muur lag.

Hoe kon het in godsnaam duizenden hartverheffende en verknipte nachten geleden zijn, vroeg ik me daar op dat bankje in het park af, dat ik mij die vraag nog eens gesteld had.

Jean-Paul Mulders

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content