In Sri Lanka, “de vreugdetraan die van de kin van India drupte”, leeft de Singalese leeuw op voet van oorlog met de Tamil Tijger, maar voor toeristen lijkt het smaragdgroene eiland met zijn immer glimlachende bewoners nog het meest op het aards paradijs.

C asseer heeft sterke witte tanden onder een imposante snor en bedient de pedalen van de naar nieuw ruikende Toyota met kleine, mollige blote voeten. “Wij moslims blijven uit de buurt van christenen”, zegt hij enigszins somber. “Niet om wat er in hun hoofd zit, maar omdat ze varkens kweken. Varkens zijn onrein.” Het wil weer eens lukken: bevind ik mij op een eiland met twaalf miljoen boeddhisten, heb ik een moslim als gids. Ik overweeg hem te vertellen dat ik nooit bij de nonnetjes op school heb gezeten en dat varkens kweken niet echt aangemoedigd wordt in Antwerpen-Kiel, maar dan moet ik me op volop op mijn onmiddellijke overleving concentreren, want qua rijstijl is Casseer duidelijk centrum-links georiënteerd. We ontsnappen ei zo na aan een frontale botsing met een zwaarbeladen driewielige toektoek, en scheren vervolgens rakelings langs een onverstoorbaar kauwende waterbuffel. Koeien zijn weliswaar niet heilig in Sri Lanka, maar het is niet echt bon ton om ze te rammen. Het vissersplaatsje Negombo is overigens een uitgelezen plek om over godsdienst te filosoferen, want langs de aardeweg waarin de moessonregens diepe poelen gevormd hebben, staan boeddhistische tempels en hindoeschrijnen schouder aan schouder met heiligenbeelden in marsepeinkleuren en katholieke en protestantse kerken, de respectievelijke erfenissen van Portugese, Nederlandse en Britse kolonisten. Daartussen krioelt een etnische staalkaart van de wereldbevolking: gracieuze hindoevrouwen in met goud afgebiesde sari’s, beeldschone Tamil-kinderen in smetteloos witte schooluniformen, magere oude mannen met westers aandoende trekken in turkoois- en geelgeruite sarongs, boeddhistische monniken in oranje pij met bijpassende paraplu. Het is mijn eerste kennismaking met Azië en ik ben overweldigd door het exotisme.

In het Blue Oceanic Beach Hotel ontvangen minzame vrouwen in sari mij met het traditionele Ayubowan, de heilwens voor een lang en gelukkig leven. Ze vouwen hun handen onder hun kin en ik krijg een slinger geurige frangipannibloemen om de hals. Op het strand beukt de Indische Oceaan onvermoeibaar tegen het gele zand en de oruva’s, uit boomstam gesneden vlerkprauwen met vierkante zeilen en drijvers die ze op primitieve catamarans doen lijken. Een eind verder drogen pezige mannen in opgeschorte sarongs kleine zilveren visjes op grove matten. Het liefst van al zou ik met mijn armen om mijn knieën onder een palm gaan zitten en het allemaal in mij opnemen, maar dat is buiten de strandsjacheraars gerekend. “You alone, Madame? You from Germany? You want to buy nice sari, elephant, buddha…” Nee, ik heb niets nodig en niemand hoeft mijn hand te lezen en die slangenbezweerder kan maar beter uit mijn buurt blijven. Freud heeft er ongetwijfeld een zeer deprimerende verklaring voor, maar zo’n cobra met brede, platte kop die als een verhuislift uit een mand opstijgt, daar heb ik het echt niet op begrepen.

Het traject van Negombo naar Dambulla loopt dwars door de Coconut Triangle. Niet voor niets wordt de kokospalm hier de tree of life genoemd, want zowat ieder onderdeel wordt gebruikt. De boom speelt ook een belangrijke rol in de symboliek van het dagelijks leven. Een boog van verdorde palmbladeren om de deur wijst op een sterfgeval in huis, een krans met in het midden een soort gevlochten bloem vertelt dat een dochter voor het eerst menstrueert. Mannelijke bezoekers zijn dan niet echt welkom en van de naaste familie wordt verwacht dat ze cadeautjes voor de uitzet meebrengt. In elk dorp dat we passeren, zijn er van die symbolen die me helpen het eilandleven te ontcijferen.

De filosofie van de Singalees lijkt me een curieuze mengeling van mystiek en pragmatisme. Voor alle belangrijke levensmomenten wordt de astroloog geconsulteerd. Zo komt het dat je op “gunstige” dagen de ene trouwstoet na de andere tegenkomt. En ook al worden er vele godsdiensten beleden, de tolerante geest van Boeddha doordringt alles. Waarom stopt Casseer onderweg geregeld bij een boeddhistische of hindoetempel? Hij is toch een moslim! Hij trekt een diepe rimpel in zijn glimmende voorhoofd en engageert zich in een filosofisch discours waaruit ik begrijp dat elke God die je helpt een goede God is. Met de regels van zijn geloof neemt hij het trouwens niet zo nauw: een neut arak, de populaire lokale borrel op basis van gefermenteerd palmsap, wil er best in. Zoals elke Singalees eet Casseer het liefst met zijn vingers. Of ik daar bezwaar tegen heb, vraagt hij als we aan een traditionele curry beginnen. Welnee, glimlach ik zelfzeker, maar als hij de rijst en de verschillende groenten en vleessoorten (geen varken!) in hapklare brokken bij elkaar harkt en zijn vingers binnen de kortste keren onder de saus en de rijstkorrels zitten, moet ik toch even slikken. Als hij dan ook nog welluidend gaat boeren, moet ik dringend naar het toilet. “Klein maagprobleem”, zegt hij achteraf verontschuldigend en wrijft zich halfgegeneerd, halfvergenoegd over de bolle buik. Welja, mijn gids heeft gevoel voor humor. Een hond die ons nijdig blaffend achterna rent, was volgens hem in een vorig leven een gefrustreerde politieman, en als er weer eens een kluitje buffels midden op de weg ligt, kraait hij vrolijk als een kind: “Checkpoint Cowmania!”

Echte checkpoints zijn er ook: wegversperringen in de vorm van olievaten, waartussen het moeizaam laveren is. Toeristen worden niet gecontroleerd, busjes met inlanders wel. De buitenwereld mag dan weinig van de Tamil Tijgers horen, ze zijn wel degelijk nog actief.

De Tamils willen een onafhankelijke staat, TamilEelam, en doen een beroep op terroristische zelfmoordcommando’s om hun eisen kracht bij te zetten. De regering reageerde door het hermetisch afsluiten van de risicogebieden, het noorden en de Oostkust. Toeristen zijn nooit het doelwit van aanslagen. De Tamil Tijgers worden immers grotendeels gesponsord door uitgeweken landgenoten die in Europa of de States een onderkomen gevonden hebben… De enige tekenen van de sluimerende burgeroorlog zijn dus de controleposten, en vermits die vaak “bemand” zijn door beeldschone meisjessoldaten, hebben ze weinig grimmigs.

In de vierde grot van de rotstempel van Dambulla kijken 48 Boeddha’s zuinigjes langs hun neus naar beneden. Daarnaast zijn er ook beelden van Vishnu en Brahma, die van het heiligdom een devala maken, een tempel waar zowel boeddhisten als hindoes erediensten houden. Maar veruit het meest intrigerend zijn de okerkleurige plafondschilderingen waarin de oneffenheden van het rotsgesteente zo handig verwerkt werden dat het lijkt of ze op doek geschilderd zijn.

Nog indrukwekkender zijn de ruïnes van Polonnaruwa, van de 11de tot de 13de eeuw de hoofdstad van Sri Lanka. “Hier moet je je fantasie gebruiken”, zegt Casseer, en hij vertelt van de machtige koning Parakramabahu die er een harem van vierhonderd bloedmooie meisjes op nahield die hij gadesloeg tijdens het baden in de Kumara Pokuna, het koninklijke bad. Maar de meeste roem genieten de beelden van de Gal-vihara, vier gigantische, uit één granieten wand gehakte sculpturen die twee zittende, één staande en één liggende Boeddha voorstellen. Het hoofd van de liggende Boeddha maakt een heel realistische kuil in zijn kussen en littekens op zijn voeten wijzen erop dat hij niet zomaar ligt te pitten, maar de staat van nirvana bereikt heeft. Er heerst een gewijde stilte in dit heiligdom, enkel doorbroken door het krijsen van veelkleurige papegaaien.

Met een beetje geluk zien we wilde olifanten”, zegt Casseer, want hij kent een plaats waar ze bij valavond de weg oversteken, op zoek naar water. En jawel, als we de bewuste plek naderen, wijst een oude vrouw nadrukkelijk in de richting van wild heen en weer schuddende bomen, waar twee dikhuiden hun avondmaal bij elkaar graaien. We naderen ze tot op vijftig meter en het is een fraai gezicht, die twee ongestoord rondkuierende mastodonten, afgetekend tegen de rozerode schemering.

Ook in hotel Sigirya Village is de jungle vlakbij. Het hoofdgebouw is niets anders dan een gigantisch afdak, aan alle kanten omringd door een schitterende tropische tuin, waarin her en der verspreid een honderdtal luxueuze en smaakvol-etnisch ingerichte bungalows. Als ik in bed wil stappen, wordt er zachtjes op de deur geklopt. Ik sta oog in oog met een appetijtelijke jongeman in witte sarong. “I catch mosquitoes for you,” zegt hij met neergeslagen ogen, “I give optimal service.” Jaja, daar twijfel ik geen moment aan, maar ik heb al een muggenkiller, van het soort dat kwalijke dampen verspreidt als je hem in het stopcontact steekt. Met een zekere weemoed denk ik aan het Singalese paartje dat in de lagune van Negombo onder een grote parasol kuis elkaars hand vasthield. Meteen daarna verschijnt er een ander beeld voor mijn geestesoog: dat van een Teutoonse matrone die op datzelfde strand op heel wat minder kuise wijze een handdoek deelde met zo’n tenger bruin kereltje. Trouble in paradise

“Een fort in de hemel” wordt de citadel van Sigirya wel eens genoemd, en de massieve rode rots die zich 180 meter boven het dichte oerwoud verheft, maakt terecht aanspraak op de titel van achtste wereldwonder. Bouwheer was de lichtjes doorgedraaide koningszoon Kasyapa, die vreesde dat hij in de troonopvolging door een halfbroer gepasseerd zou worden en er niet beter op vond dan de bewuste broer te verjagen en de koning levend in zijn graf te metselen. Maar naast een vadermoordenaar was Kasyapa ook een geniale architect en ingenieur die in de vijfde eeuw een even fabelachtig als oninneembaar paleis liet optrekken, met een irrigatiesysteem dat hedendaagse ingenieurs nog altijd voor raadsels stelt. Halverwege de westhelling is er de grot met de befaamde fresco’s van de Maagden van Sigyria, mysterieuze nimfen met ontblote boezem. De laatste klim naar de top begint tussen de reusachtige klauwen van wat eens een stenen leeuw was. Het uitzicht over Kasyapa’s fascinerende rots- en watertuinen, omringd door oerwoud, is adembenemend. Terug op de begane grond koop ik ansichtkaarten van een man met één been. Volgens Casseer is hij onder een op hol geslagen olifant terechtgekomen. Behulpzaam toont de eenbenige zijn buik die een slordige massa verfrommeld zwart vlees is. Het geeft niet meteen zin in een ritje per olifant, maar er is geen ontkomen aan. Lokumeita, die ik Big Jim mag noemen, lijkt me overigens redelijk uitgeblust, hoewel hij af en toe een machtig geronk produceert, een soort THX-uitvoering van Casseers Klein maagprobleem. “Where is your husband, where are your children?” vraagt het jongetje dat voor de gezelligheid in Big Jims nek meerijdt. Ik haal mijn schouders op, want “I’m working” klinkt nogal onnozel vanop de rug van een olifant en vrijwillige kinderloosheid is hier een onbekend concept. Volgens een populair bijgeloof worden onvruchtbare vrouwen gestraft omdat ze in een vorig leven vogelnesten beroofd hebben, en wie het pad van zo’n vrouw kruist als hij op promotie of een lening aast, kan elke hoop maar beter laten varen.

Toeristen met een onbevredigd moederinstinct komen overigens helemaal aan hun trekken in het Pinawella olifantenweeshuis. De allerkleinsten, in het kweekstation geboren, zijn donzig en dus redelijk onweerstaanbaar en worden door de moeder gezoogd. De échte weesjes krijgen de fles, en wie daarbij wil helpen, moet wel een doorzetter zijn, want zo’n jonge dikhuid consumeert algauw dertig liter melk per voederbeurt.

De weg naar Elkaduwa voert langs terrasvormige rijstpaddy’s en uitgestrekte kruiden- en specerijenplantages. Ze leveren de grondstoffen voor de populaire Ayurvedische therapieën waarmee toeristen in hotels over het hele eiland lichaam en geest ontspannen. Daarna trekken we het nevelige bergland in. Na een kronkelende klim door smaragdgroene wouden en theeplantages, barst Casseer plots in een reeks onverstaanbare, maar zeer onheilspellend klinkende verwensingen uit. Blijkt dat de brug naar Hunas Falls Hotel voor autoverkeer versperd is. Na enig over en weer gepraat besluiten we de brug te voet over te steken en de tocht per toektoek voort te zetten. De driewieler met de nogal ontoepasselijke naam Riviera Boat kreunt onder het gewicht van drie mensen en twee stuks bagage, en geeft ten slotte finaal de geest: geen benzine meer! Ik vrees het ergste als de graatmagere bestuurder met een jerrycan in de gietende regen verdwijnt, maar na een kwartier is hij weer present en kunnen we onze expeditie verderzetten. Het loont de moeite, want Huna Falls is een oord van pure verrukking: een luxehotel omringd door een schitterende tuin annex golfterrein, naast een ruisende waterval die zich in een meertje stort. “Where time stands still”, heet het in de hotelbrochure. Geen wonder dat deze plek zo populair is bij honeymooners! Helaas moet ik het zonder bruidegom stellen in de Katsura-suite. Die is volledig Japans ingericht met schuifdeuren, lage meubelen, een marmeren badkamer mét jacuzzi, kimono’s en houten schoeisel toe. Zelfs een privé-butler is voorhanden: een schuchtere jongen met een wit paardengebit die zegt dat hij Lenin heet. Ik probeer een brede grijns te onderdrukken, maar dat wil niet zo best lukken. Na het overigens uitstekende diner meldt Lenin zich voor het traditionele sake-ceremonieel, maar kijkt daar verschrikkelijk schichtig bij, alsof hij bang is dat de grote witte memsahib hem elk ogenblik kan bespringen. Als ik zeg dat ik wel in mijn eentje dronken zal worden, spurt hij opgelucht weg. Ma en pa Lenin mogen op hun twee oren slapen: hun zoon heeft geen ambities om mosquito-catcher te worden.

Elke toerist die Sri Lanka bezoekt, komt vroeg of laat in Kandy terecht, koele bergstad aan een lieflijk meer, hoofdzetel van de boeddhistische geestelijkheid. Elk jaar in augustus wordt hier in een spectaculaire processie de Heilige Tand van De Verlichte rondgedragen op de rug van een olifant. De rest van het jaar wordt Boeddha’s bijter bewaard in een roze tempel. Het relikwie, dat volgens ingewijden niets van een menselijke kies heeft, krijg je niet te zien, wél het schitterende schrijn waarin het bewaard wordt. Trommen roffelen in een bezwerend ritme, hoorns galmen, zoete wierookwalmen stijgen ten hemel. Hele families blootsvoetse tempelgangers, beladen met bloemen en andere offergaven, knielen in opperste vervoering voor de gouden Karanduamet de Tand. Zelfs de hordes nieuwsgierige toeristen doen niets af aan het betoverende schouwspel.

Op weg naar Nuwara Eliya worden we vanuit de theeplantages toegewuifd door glimlachende vrouwen met grote manden op hun rug. “Dit zijn werkende Tamils, geen schietende Tamils”, zegt Casseer ten overvloede. Het was de Schot James Taylor die hier de eerste thee verbouwde. Een halve eeuw nadat de laatste Britse kolonialist Ceylon verliet, staat de streek nog altijd bekend als Little Scotland. Nuwara Eliya zelf zou zo uit een ouderwets Engels prentenboek kunnen komen: er is een postkantoor met een klokkentorentje, een Country Club, een renbaan en ontelbare cricketvelden. De lounge van het St. Andrew’s Hotel is het soort vertrek waarin Miss Marples tussen twee haakwerkjes door de ontknoping van een zeer Britse moord uit de doeken pleegt te doen: er brandt een haardvuur en er hangen jachttrofeeën en portretten van paarden.

De schitterendste uitzichten tussen Nuwara Eliya en Ratnapura hebben allemaal met water te maken: de ene waterval na de andere stort zich in de diepte. In de verte doemt Adam’s Peak op, de Heilige Berg waar Boeddha een voetafdruk naliet, en een bedevaartsoord voor de vier godsdiensten die hier beleden worden. Ratnapura betekent letterlijk Stad van Edelstenen. Links en rechts van de weg, soms midden in rijstvelden en akkers, zie je de primitieve delfputten. Vooral robijnen en saffieren worden hier opgedraven en in de hoofdstraat word je als toerist omstuwd door mannen met witte vloeitjes waartussen rode, blauwe en gele stenen flonkeren.

In het resthouse van Kitulgala hangen vergeelde foto’s van William Holden en Alec Guinness, want dit is de plek waar in ’57 The Bridge on the River Kwai gedraaid werd. De waard van het resthouse vertelt verlekkerd dat er vorige nacht een grote vliegende hond tegen de elektriciteitsdraden geknald is. Meteen weten we wat de dagschotel is.

Voor je naar huis gaat, neem ik je mee de jungle in”, had Casseer beloofd, en dit gebied, vlakbij zijn geboortedorp, kent hij als zijn broekzak. Normaal trek je voor zo’n tocht laarzen aan, tegen de slangenbeten. “Maar er zijn hier slechts vijf echt giftige soorten, en zelfs zonder antigif duurt het na een beet nog acht tot twaalf uur voor je de pijp uitgaat”, voegt hij er relativerend aan toe. Kijk, daar kikkert een mens van op. Maar na een kwartier in dit ongerepte paradijs heb ik maling aan gevaar, imminent of niet. Afrikaanse tulpen vlammen vuurrood tussen de lianen, en er klapwiekt altijd wel ergens een exotische vogel, waarvan Casseer als een volleerd ornitoloog meteen de Latijnse naam weet. En opeens, midden in het intens groene nergens, stuiten we op een open plek met een kluizenaarshut en een schrijn met een raadselachtig glimlachende Boeddha. De kluizenaar is er niet, maar Casseer offert wat geld en bevestigt een afgebroken twijg aan de deur, zodat de man weet dat er bezoek was. “Dit is een belangrijke plek voor mij”, zegt hij, zonder zijn gebruikelijke bravoure. Blijkt dat zijn boezemvriend hem ooit ten onrechte van diefstal beschuldigd had, waarna Casseer hier bij een offerande de wens uitgesproken had dat de ware schuldige gek zou worden. Toen hij na zeven jaar afwezigheid weer in zijn geboortedorp kwam, was de broer van de vriend een waanzinnig wrak… Ik kijk van de doodserieuze Casseer naar de ondoorgrondelijke Boeddha, en leg een biljet van honderd roepies en een rode bloem voor het beeld. Je weet maar nooit waar het goed voor is…

Linda Asselbergs / Foto’s Thierry Van Biesen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content