Als een begenadigd columnist als de Nederlander Rik Zaal over zijn geliefde Spanje schrijft, dan krijg je iets speciaals: een bijzonder bruikbare en boeiende reisgids die ook een beetje om te lachen is.

p. 56

p. 58

p. 60

p. 62

Linda Asselbergs / Portret Bert Nienhuis

“Ik word er altijd wat giechelig van”, schrijft Rik Zaal over het oeuvre van Joan Miró, een kunstenaar die door velen bijna net zo groot gevonden wordt als Picasso. De Sagrada Família gaat volgens hem de kant op van een rooms-katholieke Efteling en het Teatre Nacional de Catalunya, ook al in Barcelona en ontworpen door Ricardo Bofill, is een ode aan Las Vegas in de gedaante van een Griekse tempel. Begrijp me niet verkeerd: Zaal houdt hartstochtelijk van Spanje, hij bereist het land al decennialang, maar dat wil nog lang niet zeggen dat hij alles mooi vindt.

Met landgenoot Cees Nooteboom heeft Zaal gemeen dat hij een flaneur is: hij neemt de tijd voor een ommetje langs een mooi Romaans kerkje of een bijzonder panorama, kent overal wel een voortreffelijk restaurant of een typische bar. En ja, je merkt dat hij hard zijn best gedaan heeft om zijn commentaar niet al te persoonlijk te maken. Spanje. Een reisgids is nu eenmaal als ernstig naslagwerk bedoeld, met erudiete achtergrondinformatie en veel interessante terzijdes: geschiedenis, anekdotes, wetenswaardigheden over het dagelijks leven, streekgastronomie en zijn dada, hedendaagse architectuur. Maar af en toe is het sterker dan hemzelf: dan staat daar ineens een laconieke typering van een paar Engelse toeristen, “in korte broek, geheel verloren langs de grote weg.” En dat het Engels toerisme misschien wel de lelijkste vorm van vakantie vieren is die er bestaat. Het soort achteloze ironie dat maakt dat je het boek af en toe ter hand neemt om er met een scheve grijns een stukje in te lezen, ook al heb je geen onmiddellijke reisplannen richting Spanje. Niet dat je dat niet zou willen: na het savoureren van Zaals beschrijvingen van het Andalusische landschap, compleet met soundtrack, zou je niets liever doen dan in je auto springen en zuidwaarts koersen.

Moet je eigenlijk geen Spanjaard zijn om een reisgids over Spanje te schrijven?

Rik Zaal: Nee, tenzij het een gids voor Spanjaarden zou zijn. Maar die zou ik niet durven schrijven. Hoewel ik het land waarschijnlijk beter ken dan de meeste Spanjaarden, want ik kom in streken waar zij nooit naartoe gaan. Vanouds reizen Spanjaarden namelijk niet zo gek veel in eigen land. Maar dit terzijde; mijn boek is toch in de eerste plaats bedoeld voor Nederlanders en Belgen en straks misschien ook voor Duitsers, want het wordt op de Buchmesse in Frankfurt aangeboden. Voor al die mensen is het toch prettig als ze bij de hand genomen worden door iemand die zelf ook een reiziger is. Mij vallen waarschijnlijk allerlei dingen op die een Spanjaard niet het vermelden waard vindt. Ach, ik kende het land zo goed en ik raakte er met de jaren zo op gesteld dat ik vond: dit kan ik niet meer voor mezelf houden. Daar komt nog bij dat er in het Nederlands taalgebied geen gids bestond die mij echt beviel. Wel over delen van Spanje, maar niet over het geheel. De gids voor Portugal van Rentes de Carvalho bij de Arbeiderspers vond ik wel goed. Ik dacht: ik ga een nog betere gids over Spanje maken. Bij de Arbeiderspers waren ze terstond enthousiast. Ze hebben ook nog een iets afwijkend boek over Zuid-Frankrijk, ik was dus meteen thuis in een kleine reeks.

Vanwaar die fascinatie voor het land?

In de eerste plaats omdat het zo anders is binnen Europa: achter de Pyreneeën begint direct een heel andere wereld, een soort klein Amerika. Ze hebben daar niet voor niets al die westerns gedraaid. Het landschap wijkt erg af van wat je in de rest van Europa vindt en je kunt er wel eens een kwartier rondrijden zonder een levend wezen tegen te komen, een bijzondere ervaring. Een andere reden is de manier waarop de Spanjaarden het dagelijks leven hebben ingericht. Tot genot van de mens namelijk. Wat vaak van de Fransen wordt beweerd, dat ze zoveel joie de vivre hebben, vind ik eigenlijk veel meer op de Spanjaarden van toepassing. Niet dat ze dat altijd zo joyeus uiten, zeker in het begin houden ze wat afstand, maar hun organisatie van het leven is zo prettig. Ze leven niet voor een idee of idealen, nee, alles is er voor de mens. Het leven is immers kort, het kan elk moment afgelopen zijn en dus kun je het maar best zo aangenaam mogelijk maken.

Qua levenskunst hebt u de Nederlanders wel eens amateurs genoemd.

En de Spanjaarden professionals, ja. Ze kunnen gewoon heel goed leven. Ik heb ook wel eens het onderscheid gemaakt – heel vaag en heel melig – tussen echte en niet-echte landen. Wat mij betreft valt Spanje in de eerste en Nederland in de tweede categorie. Er gebeurt weinig, maar er wordt des te meer gekankerd en gezeurd. Ik heb de indruk dat het leven in België iets professioneler geleefd wordt.

Ongetwijfeld wegens de Spanjaarden die er zolang geweest zijn.

Dat moet haast wel, ja. Neem nu de Spaanse manier om de dag in te delen: die vind ik bijzonder prettig en ik raad iedereen aan om ze ter plekke over te nemen. Het klinkt misschien goedkoop, maar als je een siësta houdt, dan bestaat een dag eigenlijk uit twee dagen en haal je er veel meer uit. Als je maar korte tijd in het land bent, is het natuurlijk wel moeilijk om je aan te passen. De langste periode dat ik er heb gewoond, was zeven maanden. In Malaga, om het boek af te werken. Telkens weer moest ik wennen aan zes uur ’s avonds. Dan zit de dag er in de meeste landen van West-Europa bijna op en krijg je trek in een glaasje en een hapje. Maar in Spanje zijn de winkels dan nog maar net opnieuw open en is het tijd voor de merienda, een soort tweede ontbijt met koffie en zoetigheid. Dat is een heel andere sfeer en dat blijft raar, maar het behoort natuurlijk wel tot het exotische van het land.

In de winter vind ik dat wel knus: vroeg donker, maar alle winkels open en er staat nog van alles te gebeuren.

Vooral in Madrid. Maar dat is hoe dan ook een heel rare stad, daar heb ik altijd het gevoel dat de mensen nooit langer slapen dan een uurtje of zo.

Spanje is verdraaid groot. Kun je eigenlijk wel van ‘de Spanjaard’ spreken?

Als Spanjaarden iets met elkaar gemeen hebben, dan is het dat ze zich geen Spanjaard voelen. Er bestaat wel Galicisch, Catalaans en vooral Baskisch nationalisme, maar géén Spaans nationalisme. De gemiddelde Spanjaard is in de eerste plaats lid van zijn pueblo, zijn patria chica, en van zijn comarca, zijn provincie en regio en dan pas van Spanje. En toch vind ik ze in de dagelijkse cultuur veel met elkaar gemeen hebben. Ja, zelfs de Basken, waarvan er een hoop het een belediging vinden Spanjaard genoemd te worden en die het liefst samen met de Franse Basken op zichzelf zouden willen beginnen. Nu, ik begrijp niet hoe ze kunnen denken dat dat ooit zou lukken. Want die Franse Basken zitten om halfacht ’s avonds aan tafel en om tien uur liggen ze in bed. Je voelt het meteen als je Spanje vanuit Frans Baskenland via de Pyreneeën binnenrijdt: dat is iets helemaal anders. Neem nu de beeldhouwwerken van de onlangs overleden Eduardo Chillida die heel Baskisch heten te zijn. Basken zal het wel vreselijk in de oren klinken, Chillida is hun grote held, maar ik vind zijn werk heel Spaans. Maar nog eens: ik heb niet het gevoel dat de gemiddelde Spanjaard een grote passie voor zijn land koestert. Wat een verklaring zou kunnen zijn voor het feit dat Spanje de beste voetvalcompetitie van Europa heeft, maar dat het Spaanse elftal nooit wat presteert, omdat de Spanjaard supportert voor Real Madrid of FC Barcelona, de ploeg van zijn pueblo.

Wat me onlangs opviel in Barcelona, was dat ze daar nu bij elke mogelijke gelegenheid de sardana dansen, die vreselijk monotone volksdans.

Toen ik in Barcelona ingeschreven stond – kwestie van een Spaans autokenmerk te krijgen, de bureaucratie is er nog altijd verschrikkelijk -, kreeg ik alle brieven van het gemeentebestuur uitsluitend in het Catalaans. In Amsterdam kun je dat soort documenten tegenwoordig ook in het Arabisch en het Turks krijgen, maar in Barcelona niet eens in het Spaans. Dat is heel typerend voor wat daar tegenwoordig gaande is. Onlangs werd de wet gestemd om partijen te verbieden die zich met terreurorganisaties ingelaten hebben. Een wet die het mogelijk maakt om Batasuna, de politieke vleugel van ETA aan te pakken. Dan zie je dat al die nationalistische partijtjes die in de Cortes zetelen, zich heel laf van stemming onthouden. Jordi Pujol en zijn nationalistische CiU hebben het spel altijd heel slim gespeeld: om hen aan een meerderheid in de volksvertegenwoordiging te helpen, steunde hij afwisselend de sociaal-democraten van Felipe González en de centrumdemocraten van José Maria Aznar, in ruil voor investeringen. Een heel enge man, die Pujol. Laat zich toezingen in het stadion van FC Barcelona, als een soort ongekroonde koning van Catalonië. En de centrale regering staat in Catalonië en in mindere mate ook in Galicië allerlei nationalistische initiatieven toe, die onverstandig zijn en volgens mij tot provincialisme leiden. Ik ken mensen in Barcelona die bijlessen Spaans voor hun kinderen betalen omdat die taal op school niet goed onderwezen wordt. Ik ben ook al kwaad weggelopen uit restaurants waar het menu uitsluitend in het Catalaans opgesteld was en de bediening nauwelijks Spaans sprak. Dat soort dingen neemt sluipenderhand toe. Bij de vorige verkiezingen was Pujol bijna verslagen door Pascal Maragall, ex-burgemeester van Barcelona en een fantastisch man aan wie de stad heel veel te danken heeft. Dat ze weer met haar gezicht naar de zee ligt, bijvoorbeeld en dat er meer ruimte is in de middeleeuwse binnenstad, met behoud van bestaande gebouwen. Barcelona kent op dit ogenblik duidelijk een Zweite Welle, iedereen wil ernaartoe. Terecht, want het is een hartstikke leuke stad. Steden die iets met hun zeekant doen, een strand midden in een grote stad, dat vind ik altijd iets feestelijks hebben. De mooiste baai is ongetwijfeld de Bahia de la Concha van San Sebastián, ingesloten door twee bergen. La Coruña heeft twee grote stadsstranden aan de voet van een rij wat wezenloze gebouwen. Toch wel mooi, lijkt een beetje op Oostende. Of de flaneerboulevard naar de oude visserswijk van Gijón , een stad die bijna nooit door toeristen bezocht wordt…

Nog andere plekken die uw hart gestolen hebben?

Ik kom heel graag in Andalusië, vandaar dat ik mijn reisgids daar grotendeels heb uitgeschreven. Anderzijds hou ik ook veel van het noorden, met zijn lege uitgestrektheid en prachtige Romaanse kerken. Of Castilië La Mancha, de volgens sommige mensen wat troosteloze streek ten zuiden van Madrid. Van op de tafelbergen, de meseta’s, heb je spectaculaire vergezichten over bergkammen en grillig geërodeerde heuvels in de meest wonderlijke kleurschakeringen. Daar mag ik graag van op een hoogte uitkijken over het niets, een soort woestheid die mij zeer aanspreekt. Typisch voor Spanje is dat boeren en telers niet op het land wonen, maar gezellig samen in dorpen of stadjes. Daardoor zijn er in uitgestrekte gebieden heel weinig sporen van bewoning.

Schrijft u met iets van tegenzin over de costa’s, de overbevolkte pretparken van de strandtoerist?

Nee. Zelfs aan de Costa Brava valt nog wel wat te beleven. Ik ben er liever niet in augustus, maar ook dan zijn er nog wel plekken waar je alleen maar Spaans toerisme tegenkomt, mijns inziens een van de leukste vormen van toerisme die er zijn. Een vrij recent verschijnsel ook. Pas sinds de jaren negentig toeren de Spanjaarden graag door eigen land, door de toegenomen welvaart en het iets minder op de eigen pueblo te gefixeerd zijn. Spanjaarden reizen een beetje zoals Amerikanen. Ze gaan met zijn allen naar plekken waarvan iedereen weet: daar moet je zijn. Niet zoals wij Nederlanders die stiekem de ambitie koesteren om zelf die ene plek te ontdekken waar ze bij wijze van spreken nog nooit blanken gezien hebben. Nee, de Spanjaard redeneert: iedereen gaat er naartoe, dus moet het daar wel fijn zijn. Plekken die mooi op een berg liggen en waar een paar restaurants zijn die iedereen kent en waar je lokale specialiteiten als speenvarken of lamsbout kunt eten. Albarracín en Morella zijn van die typische stadjes waar mensen uit Madrid in het weekend graag heen rijden. Daar kun je dan geen kant op, alle straten zijn vol. Maar op een of andere manier ontstaat daardoor in Spanje zelden een soort ongemakkelijkheid. Ze kunnen heel goed met zijn allen ergens naartoe gaan en plezier maken. Ik heb nergens zo weinig last van in een massa te verkeren als in Spanje. In València stond ik tussen een miljoen mensen naar het vuurwerk te kijken: geen moment heb ik mij angstig gevoeld. Er wankelt ook zelden een groep lallende feestvierders tussen; Spanjaarden zijn niet graag dronken, dat vinden ze geen gezicht. In cafés waar het druk is zullen ze ook niet fanatiek voordringen. Maar ga op een verlaten strand liggen en de groep Spanjaarden die vervolgens opdaagt, gaat pal naast jouw handdoek liggen. Hetzelfde in restaurants: van alle lege tafeltjes kiezen ze dat ene vlak naast het jouwe. Voor de gezelligheid. Er zijn trouwens opvallend weinig tafeltjes voor twee in Spaanse restaurants, ze eten liever in groep. Ik moet altijd een beetje lachen als ik mensen bezig hoor die net terug zijn van vakantie: “Heerlijk gegeten daar, een fantastisch restaurantje en helemaal niet toeristisch.” Zelf heb ik het ook, hoor, wat dat betreft ben ik ook een snobistische noorderling. Nu ja, puur snobistisch is het niet, juist in heel toeristische gebieden is het gewoon prettig om iets authentieks te vinden. Veel lokale eters, dat is meestal een goed teken. Kijk, ik ben niet dol op Torremolinos, maar ik ken er wel twee restaurants die echt Spaans zijn en waarvan één zelfs bijzonder goed is. Als je er dan toch bent, kun je maar beter daar gaan eten dan in het Vlaams Mosselhuis.

Spanjaarden hebben toch een enigszins afwijkend idee van gezelligheid. Ik denk nu aan restaurants met kil kunstlicht en een zoemende diepvriezer in de hoek.

En de bak met lege bierflesjes tegen de muur en de televisie die altijd en eeuwig staat te blèren. Vreselijke televisie, overigens. Dat krijg je dus als de staat er zich mee bemoeit. Maar het klopt, Spanjaarden hebben een ander gevoel voor esthetiek. Ze hebben een voorkeur voor grote, onopgesmukte ruimtes. Het is wat het is en verder moet je daar niet moeilijk over doen. Pas op, er zijn natuurlijk ook chique, prachtig ingerichte restaurants.

Mensen die van Italië houden, houden meestal niet van Spanje en andersom. Waaraan zou dat liggen?

Italië-liefhebbers gaan voor het classicisme en de strakke lijnen van de Renaissance. De Spaanse barok, dat is natuurlijk helemaal iets anders, dat is bijna een parodie van zichzelf. Een schitterend boek is De mythe van romantisch Spanje van de Italiaanse kunsthistoricus en Spanje-hater Mario Praz die het Alhambra een soort circusattractie vond en de sacristie van de Cartuja in Granada als de troonzaal van de koning van luilekkerland beschreef. Ja goed, het is natuurlijk allemaal wat overdadig, maar als je Spanje niet haat, kun je er ook van genieten en ik doe dat graag. Italië-liefhebbers roemen natuurlijk ook de Italiaanse keuken die, moet ik toegeven, over het algemeen wat verfijnder is dan de Spaanse. Van alle regionale keukens is het de Catalaanse die nog het meest bij de Italiaanse aanleunt. Wat je ook vaak hoort, is dat Spanjaarden stroever zijn dan Italianen. Nu, dat is een kwestie van smaak. Ik vind Italianen vaak net iets te toeschietelijk en theatraal tegenover toeristen, alsof ze een toneelstukje opvoeren. Als je echt met ze bevriend bent, is dat misschien helemaal anders. Maar dat afwachtende van Spanjaarden, daar hou ik wel van. Als ze je eenmaal kennen, lullen ze je de oren van de kop en ontpoppen ze zich tot echte gezelligheidsmensen, om het nu maar eens melig uit te drukken.

Een reisgids van bijna zevenhonderd bladzijden, hoe pak je zoiets aan?

Al bij al ben ik er toch zo’n viereneenhalf jaar mee bezig geweest. Het eerste half jaar heb ik research gedaan: heel veel gelezen en de routes uitgestippeld die ik zou volgen. Vervolgens heb ik in Barcelona een auto gekocht en ben ik een jaar lang naar alle uithoeken van het Spaanse schiereiland gereden om de nodige gegevens te verzamelen. Vier, vijf dictafoons heb ik versleten en stapels foto’s gemaakt om mijn herinneringen aan te vullen. Wat ik vooral niet wilde maken, was zo’n gids waaraan je merkt dat de auteur nauwelijks vanachter zijn bureau gekomen is. Veel van die boekjes nemen gewoon de informatie van weer andere boekjes over. Tenslotte heb ik drie jaar lang zitten schrijven. Een hele investering, mijn hele spaargeld ging er zowat aan. Om rijk te worden moet je het niet doen, een reisgids schrijven, toch niet als je in het Nederlands taalgebied werkt. Maar het mooie is dat er zoveel respons komt. Bijna dagelijks krijg ik e-mail of post van mensen die met mijn boek gereisd hebben. Ik was ook heel blij met een stuk van een journalist van NRC Handelsblad die mijn gids ter plekke gebruikte en beweerde dat hij er veel aan had. Zijn enige kritiek was dat ik zelf wat meer op de voorgrond had mogen komen. Nu, de eerste hoofdstukken die ik schreef waren ook persoonlijker van toon, meer columnachtig. Maar toen dacht ik: dit wordt een boek van zevenhonderd bladzijden, als ik niet uitkijk, wordt de lezer doodmoe van mij. Het heeft echt wel een poos geduurd voor ik de juiste toon te pakken had. Persoonlijk – ik ben het tenslotte die Spanje laat zien – maar toch zo zakelijk mogelijk. Zelf ben ik best tevreden met het resultaat: ik heb namelijk gewoon een gids geschreven zoals ik er zelf één wilde gebruiken. Een gids die ook wel eens zegt: “Hier kun je beter wegblijven.” Dat scheelt alweer een rit. Alleen mensen die mij van mijn columns kennen, denken misschien: “God, wat houdt hij zich in.” Maar die reacties van lezers, daar doe je het natuurlijk voor. Mensen die met veel plezier mijn gids gebruikt hebben en graag een paar aanvullingen geven. Ja, natuurlijk staan er ook een paar foutjes in, dat kan niet anders in een werk van die omvang. Dat wordt dan aangepast in een herziene druk, die wellicht ook een apart hoofdstuk over de Balearen zal bevatten. De Canarische Eilanden, dat valt er echt wel een beetje buiten. Wat bijzonder leuk is, is dat de mensen die de moeite doen om contact met me op te nemen ook stuk voor stuk Spanje-gekken zijn, die nooit nalaten mij hún Spanje te leren kennen: dat restaurantje waar ze zo lekker gegeten hebben, dat ene charmante dorpje waar ik toch beslist eens heen moet.

Rik Zaal (57) is bekend van zijn columns in onder andere De Volkskrant, zijn radiowerk bij de VPRO en het televisieprogramma ‘Zaal over de vloer’ (Net 5) waarin hij hoffelijk, maar daarom niet minder doortastend zijn opwachting maakt in de huizen van bekende Nederlanders.

Spanje. Een reisgids, Rik Zaal, De Arbeiderspers, 672 blz., 34,90 euro.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content