Geen Spaanse regio is harder, heter en leger dan Extremadura. Maar tussen gieren en kurkeiken lokken kloosters, historische steden en witte dorpen, schilders en de conquistadores van Amerika : fascinerend Spanje voor gevorderden.

Sommigen kwamen naar Extremadura om er te sterven : conquistadores in hun geboortedorp, rijk geworden na een leven van verovering, roes en waanzin in de goudbergen en regenwouden van Amerika. Of na een lange reis vanuit Gent, zoals keizer Karel V, die in het Hiëronymusklooster van Yuste zijn laatste adem liet. De tuin is een oase van sinaasappelbomen en een klaterende fontein, maar de vertrekken ogen somber : in de zitkamer staat de verstelbare stoel waarin de invalide zijn jicht verbeet, vanuit zijn bed kon de oude man de mis bijwonen en had hij uitzicht op vruchtbaar land. Wie zoals de keizer Extremadura voor het eerst aanschouwde op de Puerto de Tornavacas, de pas die de grens met Castilla y León vormt, zal zoals ik een landschap zien dat nadien nooit meer zo mild zal zijn : de Valle del Jerte staat in dit voorjaar vol bloeiende kersenbomen, cerezos en flor, fonkelend bloesemlicht alsof het sneeuwt op de bomen. Maar voorbij de vallei begint het ruigste land, de leegste strook aarde op het Iberische schiereiland. Meteen voel je hoe de klanken van de naam Extremadura – wat toch niet meer betekent dan ‘het land aan de overkant van de Douro’ – vertellen over Spanjes hardste streek, afgelegen, heet, een uithoek met moeizame landbouw, het land van ridder-monniken, hidalgo’s en conquistadores, van roofvogels, olijven en kurkeiken, het land ook van de schilder Zurbarán.

JOODSE ERFENIS

Op de kaart van Spanje bekoort niets mij meer dan Extremadura, een regio tegen de Portugese grens die tot het Romeinse Lusitania behoorde, en die bestaat uit de provincies Cáceres en Badajoz. Een eerste omweg leidt me over de Puerto de Honduras, een alpien landschap met boommossen, varens en wilde paarden in de mist. Het is koud maar fabelachtig mooi.

Hervás is een stadje van niks, maar heeft wat weinig plaatsen in Spanje koesteren : een Joods verleden in de barrio judío. Straatnaamborden dragen, zoals de Iglesia de Santa María, een davidster, huizen in hout, een bakker die ongedesemd brood verkoopt : weglopen doet het verleden niet. Een historische tekst aan de muur opent met de fatale datum : 1492, het jaar van de val van Granada, de definitieve overwinning van de katholieke koningen op de Moren en het begin van een inquisitoriale zuivering. Dat jaar verlieten vijfentwintig Joodse families, met namen als Cohen, Haben Haxis en Rabi Samuel, het stadje, con destino Portugal. De anderen se hicieron cristianos conversos, bekeerden zich tot het christendom. Hun lot was hun noodlot, onontkoombaar, omdat de geschiedenis van elke fundamentalistische godsdienst geen zijwegen duldt.

Hervás is een zeldzame getuige waar dat verleden niet is weggemoffeld, maar als ik naar het zuiden vertrek, lees ik, grotesk en hilarisch tegelijk, dat ik over de Avenida de la Reconquista rijd.

DE ZWARTE MOEDER

Afgelegen in de sierra, in vroege eeuwen aan de rand van de wereld, op dagmarsen van de steden, drukt het kolossale Monasterio de Guadalupe alle huizen weg. Geprangd tussen torens overheerst de gevel de Plaza de Santa María, met op haar naambord titels als Patrona de Extremadura en Reina de la Hispanidad. Het klooster, alleen te bezichtigen met een Spaanstalige gids, opent na de siesta opnieuw zijn deuren. In een hostal bestel ik morcilla de la puebla, pikante bloedworst met brood : ik heb er de hele dag plezier van.

In de stilte van het franciscaner universum, een christelijke kloostergang met Moorse rondbogen, begint de rondleiding : museumzalen vol kazuifels versierd met Maria, heiligen en bijbelse taferelen, geborduurd met bloemen, fruit of doodskoppen. De gids spreekt sneller dan hij ons rondleidt, hij opent deuren en sluit ze. In de kamer met gregoriaanse muziekboeken flitst het licht uit als ik me als laatste in dit Spaanse gezelschap over de boeken buig. Drie El Greco’s, een Goya, dan laat de gids het woord sacristía vallen en weet ik dat ik me moet haasten om langer dan de anderen te kijken naar de schilderijen waarvoor ik gekomen ben : acht portretten van monjes jerónimos, zeven paters en een non in bruine en witte pij, die Francisco de Zurbarán heeft geschilderd. Zijn meesterschap openbaart zich in de pijen, het clair-obscur en de emoties op de gezichten : devoot, liefdadig, verwonderd of ernstig.

Ten slotte leidt de franciscaan ons naar de schatkamer waar hij, stokstijf en het hoofd neergeslagen, een sermoen aanvat over het beeld van de Maagd, tot hij plots een vergulde plaat omdraait en het beeld van de zwarte Madonna heel nabij is. Mijn gezellen beginnen te bidden, ze kussen de pateen, die met een ketting als een navelstreng aan het Mariabeeld vast hangt. Zij houdt een scepter in de hand, op haar schoot zit een vergulde Jezus, haar gelaat is zwart als van een Afrikaanse schone. Niemand zal haar ooit vergeten.

Omdat het verblijf in de sacristie korter was dan gehoopt, koop ik een boekje dat als een harmonica open- en dichtklapt, een vouwblad met de schilderijen van Zurbarán. Op een terras straalt de zon op die donkere kloosterwereld, de meester van het clair-obscur beroofd van zijn schaduw, in volle zon bij een glas rode wijn.

LAND VAN CONQUISTADORES

Op de hoofdweg tussen Cáceres en de regiohoofdstad Mérida, een stuk Ruta de Plata of Zilverroute, is het plots zomer. Die is in Extremadura altijd heet : in stadjes en op akkers waar leeuweriken leven die een dor klimaat gewend zijn, op monotone velden van olijfbomen en kurkeiken, in het Spanje dat het dichtst de woestijn benadert. Zwarte rijkdom langs de weg : varkens, geiten en stieren, zo zwart als de Madonna.

In Mirandilla doet een vrachtwagen met groenten en fruit dienst als lokale markt. Een dorp van werkloosheid en landvlucht. Geen veld, toren of elektriciteitsmast of een ooievaar vult het beeld. In Montanchez lopen honden over steile straatjes, de ruïne was ooit een Arabisch alcazar en in de stilte van een santuario prevelt een moedertje, grijze haren en zwart kleed, voor het vergulde beeld dat niet zonder trots Nuestra Señora de la Consolación del Castillo is gedoopt. Dit land van boeren en herders is gehard door klimaat en geschiedenis : mannen beducht voor armoe en hongersnood gaven gehoor aan de lokroep van het koloniale avontuur. Hoeveel beelden staan in al die plaatsen waar beruchte conquistadores zijn geboren ? Duizenden zijn vertrokken, gesneuveld in de strijd tegen Azteken, Maya’s en Inca’s. Velen zijn berooid teruggekeerd, anderen hebben na hun rooftocht roem, macht en rijkdom vergaard : Hernán Cortes in Medellín, de Souza in Badajoz, Pizarro in Trujillo, Godoy en Ovando in Cáceres. Op een heuvel in Jerez de los Caballeros, met een kerk van de reconquista in delirische kleuren, staan de zonen van de stad : Vasco Núñez de Balboa heeft de Stille Oceaan ontdekt, een macho met blote bast, zwaard aan de gordel, een kaart in de ene hand en met de andere turend naar het westen. En Hernando de Soto, de man die Florida heeft gekoloniseerd, staat in stenen wapenrusting met roestig ijzerzwaard, geplooid als symbolische verzetsdaad.

Extremadura, dat zijn ridders met harde ogen, zegezeker. In een bodega van Llerena, nog een wit stadje in het zuiden, bestel ik migas, broodkruimels gefrituurd in vet en olie, met spek en worst, arme boerenkost die bij het schrale land past.

PASEN IN ZAFRA

Langs Fuente de Cantos, het geboortedorp van Zurbarán, bereik ik de witte verblinding van Zafra. Toegangspoorten dragen de kleuren van de windrichting : Jerez is wit, want wijst naar Andalucía. Badajoz is bruin, de kant van de Sierra Morena. Overal staan ooievaars op hun nesten. Zafra is een vergeten parel, met pleinen, arcaden en verborgen kunstschatten : ik stap binnen in Nuestra Señora de la Candelaria, zet met een muntstuk het hoofdaltaar in lichterlaaie, en staar naar een retabel met negen Zurbaráns, van Maria en aartsengel Michiel tot monniken en heiligen in rode gewaden. In de winkelstraat bengelen jamónes ibéricos in de vitrine, allemaal van patas negras, de varkens uit het omringende land.

Als ik ’s avonds over een plein loop, deint een gebinte met Christusbeeld door het duister, het schommelt heen en weer op de schouders van een twintigtal mannen, terwijl een knaap met cassetterecorder muziek laat dansen. Het geraamte ploft neer, de mannen schudden hun schouders los en stappen een kroeg binnen. ” Es por la Semana Santa ?”, vraag ik. ” Sí, een oefening voor de heilige week”, zegt de jongen, en in zijn korte antwoord zie ik hoe de bloedende en met doornen gekroonde Jezus tijdens de paasprocessie over de hoofden zweeft en de menigte in vervoering brengt. In die seconde waarin de jongen zegt, voel ik dat nergens anders dan in Spanje het katholieke geloof zo veel devotie, lijden en erbarmen over de gelovigen heeft uitgestort en dat de beelden van een mysterieus Spanje niets van hun kracht hebben verloren. Ik til vergeefs aan het ijzerwerk, beeld me in dat ik uitgeput maar vol wilskracht en geloof een stuk van die last meedraag en vraag de jongen of hij met Pasen ook van de partij is. Hij zegt neen, want – zo begrijpen we elkaar met een gebaar van rollende spierballen – daar is hij te jong, ik te oud en wij samen te zwak voor.

VOGELPARADIJS

Uitgestrekt ligt het Parque Natural de Monfragüe langs de oevers van de Tiétar en Taag. Een hop fladdert over de rode aarde. Extremadura is een paradijs voor vogelaars. Een dagje omhoog kijken, levert een ongelooflijk aantal soorten roofvogels op : rode en zwarte wouw, de zeldzame grijze wouw met zwarte vleugelpunten, buizerd, torenvalk en kleine variant, slechtvalk, drie gieren met aas-, vale en monniksgier, dwerg- en slangenarend, bruine, blauwe en grauwe kiekendief, steen- en keizerarend. Zo leest het als een gortdroge opsomming, maar het is poëzie. Bij Salto del Gitano, twee rotsen die een doorgang voor de Taag laten, zie ik drie koppels zwarte ooievaars : in Europa is er geen plek waar je ze makkelijker kan zien. Stilaan word ik onrustig : na jaren Spanje moet het eindelijk lukken. Eén vogelsoort ontbreekt en ik weet dat ze in de meseta rond Cáceres broedt. Schuwe vogels zijn het, al wegen ze vijftien kilo. Groter dan grazende schapen. Vanuit het dorp Sierra de Fuentes rijd ik over stenige paden de velden in, langs muurtjes, over heuvels. Met de verrekijker speur ik de horizon af. Boeren kijken verbaasd, maar als ik outarda zeg, lachen ze en beginnen een verwoede uitleg. Ja, tot veertien stuks zegt de een, soms zie je ze maar het is moeilijk weet een ander, en de derde wijst naar een bomenrij ver weg : probeer daar eens. Tussen de akkers blijf ik zoeken tot de goden van de ornithologie me goedgezind zijn en vijf ‘grote trappen’ met zware vleugelslag opvliegen en weer landen. In de verrekijker lopen ze statig heen en weer, prachtvogels met een borstband bruin als de aarde.

NAAR TRUJILLO

Extremadura is niet langer het land waar iedereen zo vlug mogelijk doorrijdt, maar het blijft vreemd en gesloten, afgekeerd van een buitenwereld die op de vierbaanse autovía voorbijraast naar de Andalusische steden en costa’s. Je moet de weg verlaten, in deze formidabele regio, meer dan elders in Spanje. Door dorpen slenteren waar zelden buitenlanders komen, langs witte gevels en stenen muurtjes waar herders geiten hoeden. Je moet stoppen en kletsen met mensen die wijzen naar de verre torens en blijven herhalen dat Nuestra Señora La Virgen de la Victoria daar haar toevlucht heeft gevonden. Dit is dé stad der Spaanse steden, het archetypische beeld van een vesting in een ruig land : het is Trujillo. In de parador krijg ik een sobere kamer : vroeger waren dit de vertrekken van de nonnen, die leefden in de Gemeenschap van de Onbevlekte Ontvangenis. Spartaans is een overdreven woord, maar het schaarse meubilair en de gezond-harde slaapstede passen bij Extremadura. Kloostergang, sinaasappel- en citroenbomen, wandtapijten en traliewerk, aan de muren aquarellen van religiosos. Als ik het venster van de dikke muur opendoe, is het zicht weergaloos : Trujillo met een wirwar van daken, torens en het Moorse kasteel. La muy noble ciudad is de eretitel van de stad uit 1430.

Ik klim omhoog door de stegen, loop langs de huizen van Pizarro en Orellana, de verkenner van de Amazone, ik passeer conventen, de kerk van Santiago en het museum in de ruïne van San Francisco el Real de la Puerta de la Coria : waar anders dan in Spanje vind je nog namen alsof het theologische traktaten zijn ?

Ten slotte beklim ik de muren van het Castillo, met kantelen gekarteld in het landschap, dor en bruingeel, en met beneden, tussen blakerende dakpannen, de Plaza Mayor. Jaren terug zat ik hier op de middag en over het toen lege plein liep mijn dochtertje Sara, een meisje in een decor van conquista en inquisitie. Het bronzen ruiterbeeld van conquistador Francisco Pizarro stond roerloos achter haar. De bruinbemoste gevel van de kerk van San Martín smolt in de hitte van een zomerdag. Het plein zinderde, het was ondraaglijk heet en op een terras dronken we een koele pint, we kregen tapas en speelden kaart, tot in de late namiddag het leven draaglijk werd en de mensen uit hun huizen slopen, winkels en musea opengingen en de dag opnieuw begon.

Vandaag is het warm maar bewolkt. Pizarro zit nog even trots te paard, twee ooievaars zweven over de kantelen voorbij. Extremadura is Spanje op het scherp van de snee.

Tekst en foto’s Mark Gielen

Je moet de weg verlaten, in deze formidabele regio, meer dan elders in Spanje. Door dorpen slenteren waar zelden buitenlanders komen, langs witte gevels en stenen muurtjes waar herders geiten hoeden.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content