Van Essaouira via Agadir en Taroudannt naar Marrakech : op zijn tocht met de Freelander door Zuid-Marokko belandt Pierre Darge in fascinerende winterse taferelen.

Er bestaan ongezelliger plaatsen dan L’Heure Bleue in Essaouira om een tocht door Zuid-Marokko in te zetten. In de bar van het voormalige paleis van Mbark Saidi, dat eind negentiende eeuw werd opgetrokken, is het goed toeven onder de buffelkop, in afwachting van het betere werk. Het paleis, dat tegen de stadsmuur aanleunt, is na drie decennia leegstand compleet gerenoveerd en schittert nu als parel van Relais & Châteaux. Ik heb net anderhalve dag op alle terreinen met de nieuwe Freelander geoefend, waarbij geen zand te diep, geen helling te steil en geen hindernis te hoog bleek. De kleinste van de Land Rovers is een juweeltje dat veel terreinen aankan en waarmee het ook nog comfortabel rijden is, zelfs op het strand bezuiden de stad, waar ik in de late namiddag overheen jaag, net voor de aanstormende vloed.

Het voormalige Mogador is een verademing voor wie van historische kleinschaligheid houdt en een hekel heeft aan de opdringerige verkopers in vele Marokkaanse toeristische plaatsen. Want de stad is een kleinood dat bescherming en troost biedt, met een authentieke gezelligheid en enkele aardige restaurants. “Hier, in Essaouira, wonen vrije mensen, veelal Berbers, fluistert een inwoner me in het oor. En straks, als de landingsbaan van de luchthaven wordt verlengd, komen veel toeristen.” Hij lacht en ik kan hem begrijpen, maar vrolijker word ik er niet van.

Geiten in de bomen

De weg richting Agadir is bochtig maar ook snel en ‘lichtlopend’, met vooral op het laatste stuk prachtige vergezichten over zee, soms met adembenemende klippen. Er staat een zeer stevige wind die stofzand aanvoert en lange, aanrollende golven creëert : een droom voor de betere surfer. Onderweg klimmen de geiten in de bomen, op zoek naar de befaamde noten van de argania spinosa, waarvan de kwaliteiten hier alom geroemd worden. De dromedarissen eten de bladeren van de boom, de geiten de vruchten. Als de noot van pulp is ontdaan en vervolgens stukgeslagen, ontdekt men binnenin enkele amandels. De olie die vrijkomt als deze worden geroosterd en geperst, is heerlijk bij slaatjes maar kan ook als schoonheidscrème worden gebruikt.

Ik ontwijk Agadir zelf en zet koers naar het zuidoosten, maar tegen dan valt de duisternis al in zodat ik nauwelijks wat te zien krijg van de schilderachtige weg naar Tafraoute. Ik verheug me al op een gezellige avond en een goed boek in dat andere paleis waar ik geboekt heb. Het verlichte Hotel des Amandiers torent boven het stadje uit en ziet er van ver veelbelovend uit. De parking is echter leeg en binnen is het groots en tegelijk verlaten en kil, zodat ik na het inchecken prompt weer de stad in rij, op zoek naar een gezelliger plek om te eten. Ook Tafraoute zelf oogt wat leeg, maar als ik de auto voor het restaurant Etoile du Sud parkeer, komt een verweerde man met een smal gezicht op me af, trekt zijn vlinderdasje recht en nodigt me uit in de grote, met tapijten bezaaide eetzaal waar één tafel is bezet. Terwijl ik de opdringerige vragen van een onverwachte bezoeker negeer, geniet ik van de tajine van lamsvlees en besef dat het goed is.

Brute schoonheid

De winters in Marokko zijn niet wat men er zich bij ons van voorstelt : als ik ’s morgens ontwaak, regent het zachtjes en is het niet warmer dan drie graden. Op de weg naar Igherm begint het al meteen te sneeuwen en de chauffeur van een vrachtwagen, die stapvoets de col afrijdt, maakt een duidelijk afkerend gebaar. Ik heb wel vertrouwen in de Freelander, maar alleen op een besneeuwde en compleet verlaten weg doorheen de desolate heuvels, lijkt me niet de beste oplossing. Ik heb geen sneeuwbanden, laat staan kettingen. Niet eens een kleine spade. Dus keer ik om en rij over schilderachtige, maar verkilde landschappen naar Tiznit, ontwijk opnieuw Agadir en bereik tegen de middag de nationale 10. Marokko is nauwelijks veranderd in al die jaren, maar de wegen lopen zeer vlot, ik verbaas me over de afwezigheid van kuilen en op belangrijke kruispunten verheffen zich de nieuwsoortige ‘kathedralen’. De benzinestations van Afriquia zijn een trefpunt geworden waar de betere middenstand zijn nieuwe auto’s showt en met vrouw en kinderen aanschuift voor de lunch. Er wordt gekeurd, gediscussieerd en verkocht.

Door de verandering van route ben ik behoorlijk achterop geraakt met mijn schema zodat er dit keer nauwelijks tijd overblijft voor een bezoekje aan het fiere Taroudannt, met zijn hoge, acht kilometer lange muur die in zijn brute kracht een geheel eigen schoonheid uitstraalt. Verder naar het oosten torent de besneeuwde, majestueuze en meer dan vierduizend meter hoge Toubkal boven de vlakte uit, maar meer nog hou ik van de verlaten, desolate hoogvlaktes die zich voorbij Taliouine aandienen. Even waan ik me in de ruwe en toch elegante schoonheid van Schotland. Veel tijd om te genieten is mij echter niet gegund.

Het wordt nu snel kouder en het begint te regenen. De regen wordt sneeuw, de duisternis valt al in. Mijn plan om via de piste naar Agdz en Zagora door te zetten en een dagje van de zon in het warmere zuiden te genieten, kan ik wel opbergen. De weinige wagens die ik ontmoet, trekken een nauwelijks te onderscheiden spoor in de sneeuw dat met de minuut sneller vervaagt. De Freelander trekt zich probleemloos uit de slag, tot ik een rijtje stoplichten voor me zie oplichten en op een van de meest desolate plekken van de Anti-Atlas opeens in de file sta. Als ik uitstap en honderd meter in de sneeuwwind trotseer, ontwaar ik een wagen die in de kant is gegleden, en een vrachtwagen die dwars over de weg staat. Twee mannen proberen het voertuig te duwen, zeven anderen schreeuwen om het hardst hoe het moet. Op terugweg naar de Freelander gaan de zijraampjes van de auto’s die ik passeer één voor één een kiertje naar omlaag en kijk ik in het gezicht van verschrikte mannen die vragen wat er aan de hand is.

Ik probeer een beetje vooruit te denken, doof de lichten, zet de motor af, breng de rugleuning van de stoel in zijn verste stand. Oncomfortabel is het niet : te vergelijken met een zitje tussen economy en business, maar ik besef verdomd goed dat het snel kouder zal worden. Anderhalf uur later doemt een sneeuwruimer op, nog een half uur later wordt de weg vrijgemaakt en rijden we stapvoets de col af. In Tazenakht gaan de meeste auto’s aan de kant maar nu de weg vrijgemaakt is, wil ik de laatste col voor Ouarzazate over, want God weet wat het morgen wordt.

Een fotogenieke ruïne

Er lopen twee wegen van Ouarzazate naar Marrakech, de nationale 9, ooit nog door het vreemdelingenlegioen aangelegd en een veel kleinere, slechts gedeeltelijk verharde weg via Telouet. Omdat het weer ’s morgens is uitgeklaard, kies ik voor de tweede route, die bovendien langs een aantal kashba’s loopt, verloren en als opgeslorpt door het landschap. De beroemdste is de versterkte site van Aït Benhaddou, vaak als decor in films gebruikt en inmiddels tot Unescowereldpatrimonium uitgeroepen. Vrolijk is het dorpje anders niet, en her en der duiken borden voor toeristen op.

Eens voorbij Aït Benhaddou slingert het landschap zich in tinten van bruin naar het noorden. De dorpen zien er groezelig en modderig uit. Doordat het de hele nacht geregend heeft, dient zich al snel een wat chaotische verlatenheid aan. In Tandaght ga ik op zoek naar koffie en tref er een troosteloze kashba aan, ooit de fiere residentie van de Glaoui, tegenwoordig niet veel meer dan een rustplek waar ooievaars hun nesten bouwen. Het gebouw lijkt voor een deel letterlijk weggespoeld. Het is een getuigenis uit een verleden waarin de Berberbevolking gerespecteerd werd, een fotogenieke ruïne van zand en stro. Alleen een kamelendrijver die zijn drie dieren in een open garage heeft geparkeerd en een man die een voordeur opentrekt en geld wil om zijn huis te tonen, lijken wakker. Door het slijk is het stappen geen pretje, maar tussen de zwijgende en vervallen gebouwen ontdek ik ook stijlvolle poortjes, een mooi binnenplaatsje, een elegante oogopslag in een vrouwengezicht, bijna geheel verborgen in de schaduw achter een deurtje. Maar koffie vind ik niet.

Als ik het dorp uitrij, begint de onverharde weg die naar 1800 meter hoogte klimt. In Telouet wil ik herinneringen opsnuiven aan Thami El Glaoui, de legendarische pasja, die de Franse bezetters le seigneur des bandits noemden. Anderen noemden de grootgrondbezitter le grand bordelier maar het is niet duidelijk of die omschrijving op zijn appetijt voor vrouwen sloeg dan wel op het feit dat een kwart van de opbrengsten van de bordelen van Marrakech hem toekwam. Geen gering inkomen als men weet dat zo’n 5000 vrouwen in die dagen in de sector werkzaam waren. Historici hebben dan weer vooral onthouden dat hij als Berber de kant van de Fransen koos in hun strijd tegen Mohammed V en een zeer omstreden figuur blijft. Velen zien in hem een landverrader, anderen een verzetsheld. Zeker is dat hij niemand onverschillig laat.

Maar ver in mijn zoektocht kom ik niet. Een oudere, tandeloze man staat wijdbeens in het slijk en beduidt met grootse gebaren wat ik al begon te vermoeden : er is geen doorkomen aan over de 42 kilometer lange piste. Ik besef wel dat de man de kwaliteiten van de Freelander onderschat, maar ik weet ook dat ik alleen in deze slijkbrij bij de minste tegenslag hogerop geen kans maak.

Ik keer terug en kies voor de nationale 9 waar de sneeuw al is opgeruimd. De vlotheid waarmee ik nu vooruitkom is echter slechts schijn. Even voor Irherm-n-Ougdal zie ik al van ver dat de bareel naar de col dicht is, en schuif aan bij de rij wachtenden. Het bericht verspreidt zich dat hogerop een vrachtwagen van de weg is geraakt. Alweer.

Ik troost me met een kop thee in de zon en kijk gelaten naar de discussies van de wachtenden met de vertegenwoordigers van de overheid. Maar de politiemannen en militairen laten zich niet ompraten. Inch Allah, het is wachten geblazen. Drie uur later is de col weer open.

Minimalistische riad

In Marrakech wacht Florence mij op bij de Dar el Pacha, het huis van pasja Glaoui die mij blijft achtervolgen. Ze is vergezeld van een man met een stootkar die mijn bagage oplaadt en meeloopt door de wirwar van straatjes in de medina. De gastvrouw is jong, Belgisch en een beetje onervaren in haar nieuwe job, maar de Dar Saria (‘het huis met de kolommen’) mag er zijn. Ik betrek er de suite op de eerste verdieping, die net als de rest van het huis minimalistisch ingericht is, met grijze balken tegen het hoge plafond en gebeitelde verzen van de Koran daaronder. De gastvrouw woont elders in de stad maar heeft ’s avonds een mannetje achtergelaten om aan mijn wensen tegemoet te komen en als ik ’s nachts van het restaurant naar de riad slenter, is bij mijn terugkeer de kleine open haard in mijn suite aangemaakt. Van gastvrijheid gesproken.

Ik word gewekt door het tsjilpen van vogels en het licht dat van bovenaf in de riad binnenvalt. Nog voor de wekker afloopt, wordt de kamerdeur zachtjes opengedrukt, springt een kat op het bed en nestelt zich in de kussens naast mij. Na het ontbijt verken ik de soeks, duw de verkopers van me af, geniet van een muntthee op het dakterras van La Maison du Thé en kijk naar de gezellige drukte op het pleintje. Later hou ik even halt bij de vaklui die me zo lief zijn, maar mijn gedachten dwalen al naar elders : om acht uur heb ik een tafel gereserveerd in het exclusieve restaurant Dar Yacout, dat verborgen ligt in de medina. Het interieur is een creatie van Bill Willis : een wat barok en nauwelijks verlicht geheel met kleine open haardjes, grootse pilaren, ruwe muren. In afwachting van het menu houden drie Afrikaanse muzikanten mij gezelschap. Het diner is zoals de reputatie van het huis : exquis, met kip met citroen, tajine van lamsvlees met couscous en een pastille van amandelmelk. Het geheel wordt opgediend door een man die een nooit eerder geziene handigheid tentoonspreidt bij het versnijden van het vlees. Zijn naam is Abdou en ik ben benieuwd naar de achtergrond van zijn subtiel metier. Maar Abdou is geen spraakzaam man. Ik begrijp dat hij zichzelf de elegante techniek heeft aangeleerd en dat collega’s vaak langskomen om van hem te leren.

Ik voel me verwend en dankbaar als ik later weer op het pleintje voor het restaurant sta en een aftandse Fiat Uno roep die me naar de Dar Pacha terugbrengt en waarvoor ik voor de zoveelste keer te veel betaal.

Door Pierre Darge I Foto’s PPI

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content