Van alles gaat er door je heen als je op zo’n zomerse dag op je terras zit te soezen. De doezelige warmte brengt je in een soort trance, een schemerbestaan tussen slapen en waken. Beelden, gedachten en herinneringen komen als zweefvliegtuigjes aangevlogen op de warme lucht. De klus die mij binnen wacht, is afschrikwekkend. Spontaan glijden mijn gedachten af naar trucs om voorgoed te ontsnappen aan de tirannie van taak en plicht, de terreur van deadline en prikklok. Kortom : aan manieren om slapend rijk te worden. Geen makkelijke opdracht als je niet in een kist vol goudstukken geboren bent.

Even verderop, in het lommer van een paar roerloze bomen, ligt mijn kat. Eén poot stokstijf in de lucht. Likkend aan de door de dierenarts toch al zwaar toegetakelde genitaliën, op die typische obscene wijze waarop katten het patent lijken te hebben. Het is een doodgewone, fors uitgevallen tijger met een wrede blik en een neus met de kleur van een roestige spijker. Ondanks deze weinig opzienbarende fysionomie, voelt hij feilloos mijn stemmingen aan en is hij niet te beroerd om mij in bange dagen met kopjes en een natte neus te troosten. “Die komt enkel nog de spraak tekort”, hoor ik mezelf in zwakke momenten wel eens over hem zeggen. Slim dier, denk ik dan. Te slim zelfs om te doen waartoe ik hem al enkele maanden geduldig tracht te overhalen : “ja” en “nee” leren zeggen. Daarmee zou ik al zeer tevreden zijn. Twee woordjes van de vele duizenden die de Nederlandse taal er telt. Is dat nu echt zóveel gevraagd ? Ze mogen zelfs een beetje kats klinken.

“Bakje melk, poes ?”

“Wra.”

“Droge brokjes ?”

“Nwree.”

“Lekker weertje hè, vandaag ?”

“Wrawra.”

Met een dergelijke, belachelijk summiere conversatie zouden we al de voorpagina halen van zowat elke krant ter wereld, van het Brugsch Handelsblad tot en met The New York Times. Roem en rijkdom zouden ons deel zijn ; in de hele wereld zouden we voor uitverkochte zalen optreden. Maar al weet ik zeker dat hij het technisch moeiteloos aankan, mijn ellendige kater vertikt het zich tot dat goedkope stuntwerk te verlagen. Liever nog spint hij achterin de tuin, als niemand het kan horen, feilloos het derde pianoconcert van Rachmaninov na dan in controleerbare omstandigheden “Wra” en “Nwree” te miauwen. Soms kan ik hem daarom wel haten, al zal ik nooit nalaten zijn bakje te vullen met verse Whiskas Senior met Kip, Konijn en Kaas. Niet te schatten wat ze die beesten tegenwoordig te vreten geven.

Een andere mogelijkheid is natuurlijk zelf aan het uitvinden te slaan. Blijkbaar zit een dergelijk verlangen zelfs in de genen, want ik herinner mij dat ook mijn vader daar al geregeld van droomde. Concrete vondsten kan ik mij van hem niet meer herinneren, behalve het idee om biljetten van honderd dollar af te drukken op toiletpapier. Ik vond het een belachelijke gedachte. Jaren nadat ik mijn vader zijn plan hoorde ontvouwen, kreeg ik in een gadgetwinkel zo’n papier echter effectief onder ogen. Of het de pientere kerel die het commercialiseerde slapend rijk heeft gemaakt, durf ik echter te betwijfelen.

Dan zou ik liever een pil tegen liefdesverdriet uitvinden. Dat zou pas een voltreffer zijn, waarvan het succes moeiteloos dat van aspirine, Viagra en “de” pil naar de kroon kan steken. Helaas ontbreekt het mij aan de scheikundige knowhow. Een paar keer heb ik het met placebo’s geprobeerd, maar die maakten mijn proefpersonen – stuk voor stuk gijzelaars van de liefde – nog wanhopiger dan ze daarvoor al waren.

Mijn door zes Porsche-motoren aangedreven ruimtetuig heb ik rond mijn twaalfde al moeten opgeven, maar één uitvinding hou ik voorlopig nog achter de hand. Als die aanslaat, wordt het zoiets als Coca-Cola, maar dan succesvoller. Opzet en samenstelling daarvan kan ik helaas nog niet verklappen vermits ik er nog geen patent of octrooi op heb. In afwachting en omdat de tijd nu toch wel dringt, verzamel ik moed in de bijbel. Ik lees daar de laatste tijd wel vaker in, al was het maar omdat dat fijne boekwerkje zo uit de gratie is gesukkeld en mijn sympathie voor underdogs en onderdeurtjes nauwelijks te stuiten valt. “In het zweet zult ge werken voor uw brood tot gij terugkeert naar de grond, waaruit gij zijt gekomen”, lees ik na wat bladeren in Genesis 3 : 19. “Gij zijt stof, en tot stof keert gij terug.” Als dat niet troostend en opbeurend is.

Vijf verzen verder verjaagt God de mens uit de tuin van Eden, en om terugkeer te verhinderen plaatst Hij aan de oostkant “de kerubs en de vlam van het wentelend zwaard”. Dat moeten ook wel puike uitvindingen geweest zijn, kan ik niet nalaten te denken. Wat een wonderlijk boek toch, die bijbel. Maar genoeg getalmd. Met een duizelige kop sukkel ik door de openstaande terrasdeuren naar binnen en haal mijn belastingaangifte uit de stuitende, stopverfkleurige envelop. Kreunend begin ik aan de klus die ik nu toch veel te lang heb uitgesteld. Slapend rijk worden : ook dit jaar is het mij weer niet gelukt.

Jean-Paul Mulders – jp.mulders@skynet.be

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content