Ze ziet er hooguit dertig uit. Ze heeft lang zwart haar en indiaanse trekken. Ze duwt een kinderwagentje waarin een baby ligt te slapen, halfbedolven onder speelgoed, kleertjes en een tas waar toiletgerief uitpuilt. “Haast jullie!” roept ze over haar schouder naar haar vijf andere kinderen, de oudste niet ouder dan twaalf. Dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Elk kind, ook het kleintje van ongeveer vier, is beladen als een pakezel. De deur kan elk ogenblik sluiten. Vier andere passagiers en ik helpen de kinderen haastig de trein op. Gelukkig zijn er zitplaatsen voor iedereen. Ik zet de volgepropte zwarte plastic zak van de derde grootste aan haar voeten. Haar voorhoofdje is bezweet. De zak is zo zwaar dat ze hem over de grond moest slepen. De andere reizigers kijken meewarig naar het groepje. Niemand zegt iets. De meesten van ons weten wat die nog propere uitpuilende zakken betekenen: dit gezin is pas dakloos geworden.

Onze exprestrein zoeft door Harlem, duikt de tunnel onder de Harlem River in en houdt enkele minuten later halt in de 149ste straat. Hier moet ik eruit en ik weet op voorhand dat het dakloze gezin ook zal uitstappen. De andere passagiers helpen weer; ik ontferm me over dezelfde zak als toen we opstapten. “Zal ik uw spullen naar boven helpen dragen?” vraag ik aan de moeder. Ze schudt van nee. De kinderen kijken haar afwachtend aan.

Ik loop de trap op naar de straat. Dit is de Grand Concourse, het hart van de Zuid-Bronx. Deze buurt werd een wereldbekend symbool van stedelijk verval, maar is aardig aan het terugkrabbelen. Het is lunchtijd, een pizzeria en een Spaans restaurantje zitten vol. Er is drukte rond het Lincoln Hospital achter mij. Studenten lopen in en uit de universiteitsgebouwen aan weerskanten van de boulevard. Wat verder werken bouwvakkers aan de restauratie van het postkantoor, een schitterend gebouw uit de jaren dertig toen hier vooral welstellende joden woonden. Ik zet mijn kap op en sla mijn sjaal voor mijn gezicht. Het vriest hard. Ik wandel tot aan de 151ste straat en ga naar links. Enkele minuten later sta ik voor een lelijk driehoekig gebouw met tralies voor de kleine ramen. Aan de ingang staan de rokers, vooral vrouwen met kleine kinderen. Ik vang flarden conversatie op. “Hij beweert dat ik hem met een mes heb gestoken,” zegt een jongen, “maar hij liegt.” De geüniformeerde bewaker die hier normaal pottenkijkers buitenhoudt, is er niet. Ik duw de zware metalen deur open. Het is bloedheet in de inkomhal. Links zijn er twee loketten. Achter het ene ligt een vrouw te slapen, achter het andere is een man aan het telefoneren. In de gang rechts sturen bewakers rijen volwassenen en kinderen langs metaaldetectoren. Honderden vluchtelingen, want dat zijn ze in feite, zitten in de zaal voor mij op stoelen of op de vloer. Kinderen klauteren over reistassen, kartonnen dozen en, hoe kan het anders, uitpuilende plastic zakken. Ik ben in de beruchte Emergency Assistance Unit. Elk New Yorks gezin dat dakloos wordt en bij de stad aanklopt, wordt in eerste instantie naar hier gestuurd. ’s Avonds worden ze per bus naar een motel of een opvangtehuis gebracht voor de nacht tot er een permanente oplossing wordt gevonden. Althans, dat is de theorie.

“Het is hier smerig en we kregen vannacht pas om vier uur een bed”, klaagt een zwarte vrouw met een zwaar verkouden kleuter op schoot. “Ik schat dat tweehonderd mensen hier de nacht hebben doorgebracht”, zegt een van de weinige blanken. “Wij slapen al drie nachten op stoelen. Ik ben geradbraakt.” Hij, zijn vrouw en zijn dochtertje zijn van Polen. Hoe is hij hier beland? “We zijn twee weken geleden buitengezet omdat we de huur niet konden betalen. We sliepen eerst een tijdje in Penn Station. Daar heeft een sociale werkster ons naar hier gestuurd. Ik ben ontslagen. Ik heb twintig jaar in de chemische industrie gewerkt en ben ziek geworden. Vlagen van geheugenverlies door al dat gif. Ik heb geen ziekteverzekering. Ik heb niets.” Denkt hij dat hij hier zal worden geholpen? “Ik hoor van anderen dat je moet volhouden. De stad maakt het wachten lastig in de hoop dat je vanzelf zult weggaan.”

Zou hij weten dat de stad deze winter elke nacht onderdak heeft verleend aan meer dan 25.000 mensen, zoveel als tijdens de daklozencrisis op het einde van de jaren tachtig? Hoeveel sukkelaars er ook nog op straat slapen, weet geen kat. De burgemeesters van Amerika’s 25 grootste steden zeggen dat er deze winter 17 procent meer gezinnen onderdak hebben gevraagd dan vorig jaar. Dat komt omdat de huur erg is gestegen en omdat de felle kou daklozen dwingt om hulp te vragen. In New York werd ook een grootscheepse informatiecampagne gehouden om slachtoffers van vrouwenmishandeling ertoe aan te zetten om hulp te zoeken. Op één jaar tijd belden 100.000 mensen naar de hotline en meer dan 7000 vroegen een veilig onderkomen.

Ik haal diep adem als ik terug in de ijzige buitenlucht sta. De bewaker is nu op post. Hij eet een hamburger. Op weg naar het subway station kom ik de vrouw met haar zes kinderen tegen. Ik groet haar. Ze groet niet terug. Ze heeft wel andere dingen aan haar hoofd.

Jacqueline Goossens vanuit New York

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content