SLALOMMEN… …TUSSEN DE NURAGHI

Unesco-site in Barumini, een zestigtal kilometer boven Cagliari, met de grootste Nuraghiruïne, Su Nuraxi. © BRUNO MORANDI / CORBIS

SOMMIGE ZIJN RUIM DRIEDUIZEND JAAR OUD, DE MYSTERIEUZE TORENS VAN DROOG GESTAPELDE STENEN. EN NOG IS HET NURAGHIGEHEIM NIET ONTRAFELD. WELKOM IN SARDINIË, LET MAAR NIET OP DE KOGELGATEN.

Sardinië is bijna net zo groot als België en omdat onze tijd beperkt is, hebben we keuzen moeten maken, verscheurende keuzen soms. Anne heeft, door enthousiasme gedreven, met kaarten, gidsen en de nodige googlehulp een route uitgestippeld. Ze volgen zal wegens tijdgebrek onhaalbaar blijken, maar dat weten we nog niet wanneer we bij Cagliari in het zuiden landen. Wat dan wél al vast staat, is dat we niet naar het noordoosten, naar de befaamde Costa Smeralda gaan, de azuren kust waar Berlusconi, in het gezelschap van schaars geklede dames en belaagd door paparazzi, in zijn villa feestjes geeft. Ook niet naar Punta Falcone, een rots op de stoep van de zeestraat tussen Sardinië en Corsica. En al evenmin naar het vissersplaatsje Castelsardo waar, zo is mij verteld, de lekkerste octopus van het eiland wordt geserveerd. Niet naar het hooggelegen Bitti, het dorp van de Tenores, mannenkoren die unieke Sardijnse, polyfonische gezangen brengen – jazzgrootmeester Ornette Coleman is helemaal in de ban van hun wonderlijke, gutturale stemmen. Wij ook.

Ons ‘Golf Hotel Is Arenas’ ligt aan de westkust, dertig kilometer boven Oristano. Weg van de autobaan die zuid en noord verbindt, is het even zoeken, alle voorbereidingen ten spijt. De dorpjes liggen er verlaten bij, de luiken in de abrikozen gevels zijn dicht, de smalle wegen kunnen zich geen honderd meter recht houden. De eucalyptusbomen lijken te treuren, hullen zich in een rossige schijn die vast nog bij de winter hoort – misschien houden ze niet van de eigen, doordringende lijfgeur ? Het hotel ligt diep in een bos van parasoldennen en hoge, bloemende mimosabomen, hele melkwegstelsels lijken het, stergeel tegen de invallende duisternis. Het is hier stil, enkel de zee laat zich horen. Ze ligt langs de rand van het bos te brommen als een enorme generator die stroom levert voor de rondom het hotel geparkeerde, elektrische golfwagentjes.

Onze kamer is sober ingericht, bijna minimalistisch : strakke meubelen, een landschapsfoto in zwart-wit, een paarse orchidee. Het geheel lijkt een beetje onderkoeld, maar is vast ontworpen met de ovenhete, Sardijnse zomers in het architectenachterhoofd. Ons bed is twee kloostertafels groot. Straks, na een bord tagliatelle met venusschelpjes, zal verlatingsangst mij het inslapen bemoeilijken.

HALF EN HALF OORLOG

Er valt in Sardinië jaarlijks precies half zoveel neerslag als in België. De helft dáárvan zal in de loop van onze eerste dag op het eiland in lange spijkers naar beneden komen. Als de wind even aan de dennen schudt, lijkt het of ons autootje gemitrailleerd wordt. We passeren een eerste Ape, een voertuigje op drie wielen met een laadbak die plaats biedt aan een schaap of vier. Zo’n brommobieltje lijkt te zijn weggereden uit een speelgoedwinkel of vanaf een kermismolen. We zullen er nog veel zien, de ene al ouder dan de andere.

We willen naar Orgosolo in het oosten, een plek berucht om zijn banditi. Tot diep in de twintigste eeuw leefde het dorp half en half in staat van oorlog. Herders lagen overhoop met rijke boeren, conflicten die af en toe uitmondden in heuse veldslagen. Daarenboven werden, ook tussen herders onderling, bloedige vendetta’s uitgevochten. Vaak stalen ze elkaars schapen.

Op weg naar het rovershol rijden we langs talloos veel kudden. De beesten stellen zich op in lange rijen en grazen, bewaakt door scharminkelhondjes, met hun kont naar de regen. We stijgen, langzaam. Als de bergen bij de kust vertrekken zijn het slechts heuvels. Een paar honderd meter landinwaarts zetten ze zich in hun groene startblokken, strekken de benen van hun driehoeken en haasten zich omhoog. Op 1834 meter pas vallen ze stil. Voorbij Cuglieri loopt de weg door een kurkeikenwoud, duizenden en nog eens duizenden bomen. Een aantal ervan is tot een meter of twee boven de grond van de schors ontdaan, zodat het lijkt alsof ze een kniebroek dragen.

In Santa Lussurgiu, in bar La Casata zitten mannen zwijgend achter hun drankje te somberen. Muren in oudroze, gegalvaniseerde tafeltjes, oranje stoelen. Ik bestel hét Sardijnse drankje bij uitstek : mirto, gemaakt van de bessen van de mirtestruik, zoet en 30° sterk. Ik proef een beetje sinaasappel en specerijen allerhande. In Nuoro, niet zó ver van ons einddoel, rijden we hopeloos vast in het stadsverkeer, de pijlen naar Orgosolo wijzen alle kanten op. Ik stap wel tien keer uit de auto om de weg te vragen en word telkens dieper het labyrint in gestuurd. Doorweekt ben ik intussen. Dan leest een mevrouw in mijn ogen de wanhoop van de drenkeling en besluit ons voor te rijden. Nauwelijks vier bochten buiten de stad zien we, hoog tegen de bergflank, ons einddoel liggen. Geloofd zij Sant’Antioco, patroonheilige van Sardinië !

Tussen 1901 en 1954 werd er in Orgosolo, waar toen vierduizend mensen woonden, gemiddeld één moord om de twee maanden gepleegd. In enkele gevallen leidde dat ertoe dat hele families zo goed als uitgemoord werden. Bloedveten, ereschuld, machismo, geweld dat in cirkels en spiralen rond Orgosolo bleef draaien. Zelfs tot in 1990 was ook kidnappen een lucratieve bezigheid in en om het dorp.

OPENLUCHTMUSEUM

Nog altijd komen toeristen zoeken naar sporen van Orgosolo’s gewelddadige verleden, maar de grootste attracties vandaag zijn toch de honderden muurschilderingen die het dorp in een openluchtmuseum hebben veranderd. Murales zijn populair in Zuid-Amerika ; jongeren, gevlucht voor dictatoriale regimes daar, maakten Orgosolo’s eerste muurschilderingen. Later namen leerlingen van de plaatselijke tekenleraar het schilderen op zich. De afbeeldingen beslaan vaak halve gevels en een groot deel ervan vormt een aanklacht tegen alle mogelijk onrecht in de wereld of vertelt iets over de vrijheidsdrang van de Sardijnen, al dan niet met bijbehorende verklarende teksten. Stilistisch is Picasso dominant aanwezig, maar er zijn ook afbeeldingen die refereren aan Joan Mirò of aan de zwart-witportretten van de banditi. In een trompe-l’oeil zit een vrouw voor haar deur al decennia lang dezelfde knoop aan te naaien ; elders bidt paus Johannes XXIII om vrede op aarde ; een boer roept alle proletariërs op zich te verenigen en een indiaan eist zijn land terug ; Salvador Allende wordt met een portret geeerd en een soldaat met een Hitlersnor vraagt of er nog oorlog moet zijn, no grazie ; een ruiter racet, zolang zijn kleuren duren, zoals hij dat alle jaren op 17 augustus doet, rond de kerk ; vrouwen betogen voor gelijke rechten. Tussen al dat schildersgeweld hangen overlijdensberichten als affiches aan de muren – reclame voor de dood. De regen dreigt ze los te weken.

Mijn niet aflatende pogingen om in Orgosolo Annes camera met een paraplu spatvrij te houden, maken dat ik ben gaan lijken op een verplaatsbare waterval. Een krachtige föhn die bij onze badkameruitrusting hoort, brengt soelaas. Ik blaas sportschoenen, sokken en broekspijpen droog tot de spiegels beslaan. We hebben een tafeltje gereserveerd in het hotel-restaurant en worden bediend door een ietwat corpulente man die het kelner-zijn lijkt te acteren. Hij heeft talent te over. Na zijn wervende babbel twijfelen wij er geen seconde meer aan dat de keuken hier eigenlijk een Michelinster waard is – de inspecteurs hebben het restaurant nog niet weten te vinden, maar dat kan niet lang meer duren. De man geeft geen krimp, weet zich gesteund door een bekwame kookbrigade die, onzichtbaar blijvend, het beste van zichzelf geeft : antipasto met pecorino di grotta, Sardijnse schapenkaas, ham die op de tong smelt en doorschijnend fijn gesneden buikspek -puur vet, maar o zo lekker – alles geserveerd met panu carasau, papierdunne lappen krokant gebakken deeg ; twee soorten pasta, ravioli en iets wat op een bordje maden lijkt, een deegwarenvorm die ik nooit eerder zag ; varkensnek met krielaardappeltjes en beetgare prinsessenboontjes ; spinaziegroen muntijs met dampende chocoladesaus. Wanneer Kelner ons het laatste glas, van de uiteraard door hem aanbevolen Cannonau di Sardegna DOC schenkt en met veel zwier in de coulissen verdwijnt, kunnen we onszelf er maar net van weerhouden in applaus los te barsten.

BOUWSEL UIT DE BRONSTIJD

De volgende ochtend zeilen er nog steeds volgetuigde wolkenschepen langs, maar de andere helft van Sardiniës jaarlijkse neerslag wordt door de hemelgoden ingehouden. Misschien willen ze er later een van de talrijke, hoogzomerse bosbranden mee blussen. Wij rijden dwars door artisjokvelden naar Tharros, naar wat rest van de antieke stad op de punt van een schiereiland in de Golf van Oristano. Wilde venkel wurmt zich uit zijn bloemknoppen, een enkeling heeft zich al tot parasol ontvouwd, de zwaarste stelen zijn dik als regenpijpen. Oude olijfbomen lijken in de brokkelgrond geduwde kurkentrekkers. Tharros werd bijna drieduizend jaar geleden gesticht, maar wat er nu nog rest, is grotendeels jonger en Romeins. Korinthische zuilen, twee uit een reeks van minstens twaalf, voormalige tempelwachters, zijn wit rechtop blijven staan tegen het blauw van de zee.

Veel rotsblokken zijn overwoekerd door gele vlekken korstmos zodat het lijkt alsof de gevelschilder van toen druppels verf heeft gemorst. Hagedissen schichten heen en weer over de eindelijk opwarmende stukken basalt en in de mirtestruiken ritselen distelvinken. Kapitelen zonder zuil, trappen die naar nergens leiden, drooggevallen kanaaltjes, een deurgat tussen twee leegtes, brokstukken die op sofa’s lijken. De Romeinen waren een proper volk : liefst drie badhuizen telde het stadje. Langs de breedste slingerweg tussen de ruïnes heeft men zoveel munten gevonden dat aangenomen wordt dat het de winkelstraat was. Wat sommige ruïnes oorspronkelijk waren, valt niet meer te achterhalen. Bordelen ? Tuinhuisjes ? Tijd leidt onvermijdelijk tot chaos en verval. Al-tijd. Eens zal heel Tharros door de wind en de zee zijn afgevoerd.

Millennia lang is er om Sardinië gevochten. Feniciërs, Carthagers en Romeinen, Arabieren, zeerovers en Italiaanse stadsstaten, allemaal wilden ze een stuk van de koek, maakten ze in hún era ruzie om het zo centraal gelegen, militair en economisch belangrijke eiland. En altijd hebben de Sardijnen zich verzet. Maar hun weerstand bleef onbeloond. Slechts enkele jaren, aan het begin van de elfde eeuw, genoten ze onafhankelijkheid. We moeten achteruit in de tijd, naar de eeuwen tussen 2000 en 900 voor onze tijdrekening, om echte vrije eilanders te vinden, het Nuraghivolk. Niemand weet waar het precies vandaan kwam. Uit Libië, wordt wel geopperd. Ze lieten, verspreid over Sardinië, duizenden stenen torens na, nuraghi. Regelmatig passeren we er een. De bouwsels, die wel iets weg hebben van half ingestorte molenrompen, zijn opgetrokken uit niet te tillen stenen. Hoe men ze in de bronstijd op elkaar gestapeld kreeg, is niet meer te achterhalen. Mankracht, hefbomen, uit plantenstengels gevlochten touwen ? We rijden naar het zuidoosten, naar de streek rond Barumini, naar de grootste Nuraghiruïne van het eiland : Su Nuraxi. De site is Unesco Werelderfgoed.

De wegen op Sardinië zijn goed en de autobaan is bijna vrachtwagenvrij. Ik weet niet of het bandieten- of jagerswerk is, maar in elk verkeersbord zitten kogelgaten. Verre bergen dragen wolken mutsen. Er leven, onzichtbaar hoog, moeflons. Alleen de vale gieren weten ze te vinden. In kleine wijngaarden marcheren druivelaars in ’t gelid heuvelop. We drinken een glas Ichnusa, Sardijns bier, in een kaal café in Morgongiori. Het is er uitgesproken ongezellig, het interieur lijkt bedacht door een conceptuele kunstenaar : spaarlampen aan draadjes, plastic tuinstoelen, zwijgende gokautomaten, gebarsten tegels. Su Nuraxi bestaat uit vijf torens, omkranst door een spinnenweb van aangebouwde huisjes. Het geheel lijkt, opengespat onder het eigen gewicht, uit de hemel naar beneden te zijn gevallen. Vroeger was de hoofdtoren hoger, de bovenste verdieping is weggebrokkeld, lees ik in mijn gids. Maar dat de onderste de grond werd ingedrukt, lijkt mij een al even plausibele verklaring. Sinds 1949 zijn archeologen hier aan het werk, maar welke functie het gebouw destijds had, daarover raken ze het niet helemaal eens. Een religieus bolwerk ? Een fort ? Al werd er geen specie gebruikt, stevig was het in alle geval : de oudste delen dateren van zestien eeuwen voor Christus.

In een baaitje bij Porto Mandriola, niet gek ver van ons hotel, zouden we flamingo’s kunnen spotten. We arriveren net voor donker. De vogels zijn er wel, maar verliezen hun kleur in het tegenlicht, geven hun roze af aan de laatste veeg zonlicht en veranderen in roerloze, blauwzwarte vraagtekens. Tegen hun zin rollen de golven het strand op. Wij hebben alweer honger. Kelner voert vanavond vast een mooie monoloog op : ‘Tagliatelle met pesto’, misschien.

DOOR BART PLOUVIER

STILISTISCH IS PICASSO DOMINANT AANWEZIG, MAAR ER ZIJN OOK ‘MURALES’ DIE REFEREREN AAN JOAN MIRÒ OF AAN DE ZWART-WITPORTRETTEN VAN DE ‘BANDITI’

ONS BED IS TWEE KLOOSTER-TAFELS GROOT. STRAKS ZAL VERLATINGSANGST MIJ HET INSLAPEN BEMOEILIJKEN

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content