EEN ENSEMBLE MET MOZARTPRUIKEN, EEN PLEIN VOL MUSEA, MARMEREN STATIONNETJES, BEFAAMDE KOFFIEHUIZEN, SACHERTORTE, DE MOOISTE BREUGELS : BART PLOUVIERS SHORTLIST VOOR EEN BEZOEK AAN WENEN.

Om Wenen grondig te verkennen is er veel meer tijd nodig dan ik ter beschikking heb. Ik weet dat ik, hoe navrant ook, keuzes moet maken. Hoog boven een tapijt wolken, naast de meevliegende zon, heb ik een lijstje opgesteld. Of ik mij daar ook zal kunnen aan houden, is twijfelachtig. Ik ben hier nog geweest en weet, Wenens grandeur lokt je met gevels en musea, koffiehuizen en standbeelden weg van elke voorgenomen route. Taxiënd naar de juiste terminal, stuurt de piloot, alsof hij te kennen wil geven wel degelijk op het juiste vliegveld te zijn geland, An der schönen blauen Donau door het luidsprekertje boven mijn hoofd. Het standbeeld van Johann Strauss jr, de componist die ons wijsmaakte dat de Donau blauw is, komt niet op mijn verlanglijstje voor, maar ik ken het wel. De koning van de wals staat, ietwat kitscherig verguld, bijna altijd omringd door dozijnen Japanners, te fiedelen in het Stadtpark. Wat zijn stenen collega’s en buren Franz Schubert, Anton Bruckner en Robert Stolz van zijn outfit denken, daar zullen we nooit achter komen. Maar ik hou het wel voor mogelijk dat ze ’s nachts een kwartet vormen en de bladeren van de bomen spelen.

Ik neem de trein naar het stadscentrum en loop onmiddellijk verloren. Ik kriskras met de U-bahn onder straten en pleinen en waag mij bij de halte Pilgramgasse weer bovengronds. Ik heb geluk. Het stationnetje uit 1899 is opgetrokken in jugendstil. In Wenen heet de stijl Secession, naar een kunstenaarsvereniging, opgericht door onder anderen Gustav Klimt en Otto Wagner. Het gebouw ligt er een beetje verwaarloosd bij. Waar eens geüniformeerde mannen de reizigers bedienden, kun je nu vervoersbewijzen uit een automaat halen. Een aanplakbiljet meldt dat het streng verboden is te bedelen of excessief te drinken. Dat ben ik niet van plan. Later zal ik twee door Otto Wagner ontworpen stationnetjes bij de Karlsplatz ontdekken en één aan de U-bahnhalte Stadtpark. Alle drie opgetrokken uit marmer en staal, functioneel en toch poëtisch mooi, in zijn tijd hypermodern, nu vakkundig gerestaureerde relikwieën. Geen stationnetjes waar je langs rijdt maar waar je heen rijdt. Een ervan toont maquettes en foto’s van zijn bevlogen architect die naast villa’s, herenhuizen, de Postsparkasse en een kerk ook meubelen ontwierp – zijn stoelen zijn nu zo duur dat niemand het nog waagt erop te gaan zitten.

Het centrum van Wenen staat vol appartementsgebouwen die ruim een eeuw geleden opgetrokken werden. Sommige zijn tot tien etages hoog en acht geparkeerde wagens breed. Bij ons zijn woonblokken van die afmetingen uit die era, eerder zeldzaam. Hier werden ze gebouwd toen in de tweede helft van de negentiende eeuw de industrialisatie in Oostenrijk van de grond kwam. Er ontstond een bourgeoisie die zich vestigde binnen de Ringstrasse, een wijde boog om de oude stad, afgezoomd met gebouwen in diverse neostijlen. Langgerokte, ingesnoerde dames met fleurige bloempothoeden, dronken er Wiener eiskaffee in koffiehuizen. Hun mannen, die in overhemd met staande, stijve boord allemaal aan een nekhernia leken te lijden, hielden zich op in de buurt van de beurs, praatten over winst en verlies of poneerden meningen over de nieuwste symfonie van stadsgenoot Mahler. Wenen was, met zijn twee miljoen inwoners, op dat ogenblik ’s werelds vijfde stad. Buiten de Ring, in de Vorstadt, heerste armoede, mensen woonden in vochtige, slecht verlichte huizen en de kindersterfte lag er hoog.

Ook mijn hotelkamer, waar tien koppels zouden kunnen walsen zonder elkaar te hinderen, ligt diep in zo’n appartementsgebouw. Ik lees op een bronzen plaat dat de etnograaf Georg Kotek er woonde en dat de ijverige man zevenduizend Oostenrijkse volksliederen verzamelde. Hopelijk dansen er geen jodelende billenkletsers door mijn dromen.

MOZARTS PRUIKENENSEMBLE

De juffrouw achter de balie heeft voor mij een ticket gereserveerd in de Goldener Saal van het Musikverein waar vanavond het Wiener Mozart Orchester concerteert. Ik eet onderweg, staande, twee frankfurterworsten met scherpe mosterd, geserveerd op een kartonnen bord – het equivalent van ons pakje friet met mayonaise. Ik arriveer ruim te vroeg en ben blij dat ik gereserveerd heb, want voor de kassa kronkelt een lange slang wachtenden. Véél Japanners, onder wie dametjes zo klein dat ze in een cellokist kunnen slapen. De zaal is neoklassiek geïnspireerd : goudgelakte kariatiden, witmarmeren componistenbustes, harp spelende muzen op het timpaan. Hoog boven mij hangen engelen, buik en gezicht naar beneden gekeerd, alsof ze al sinds de zaal door keizer Franz Joseph geopend werd, in vrije val onderweg zijn naar de vloer.

Omdat het orkest in kostuum en mét een pruik uit Mozarts tijd aantreedt, lijkt het of ze playbacken, of er, verstopt in de coulissen, zeer hedendaagse opnamen worden gedraaid – omdat wij het pruikenensemble al lang niet meer kunnen horen. Zitten ze daar al tweehonderd jaar, zelfde plek, zelfde muziek, steeds weer andere tijden ? De kostumering van het orkest haalt mij een hele poos uit mijn concentratie – niets zo leuk als sjoemelen met de tijd – maar de mise-en-scène onderlijnt ook de onvergankelijkheid van Mozarts muziek. Al is muziek zoveel vluchtiger dan literatuur, toch emotioneert wat ik hoor mij in veel sterkere mate dan een roman ooit vermocht. Uit de coulissen komt een sopraan tevoorschijn. Ze brengt de aria Mi tradi uit Don Giovanni. De in Mozarts opera’s soms lang uitgesponnen recitatieven hoef ik er nu niet bij te nemen. De bariton zingt mij met Finch’han dal vino terug naar de jaren zestig, naar landerige zondagmiddagen waarop Verdi’s zigeunerkoor het radioprogramma Opera en Belcanto op gang trok. Dat ik toen Bob Dylan liever hoorde dan Giuseppe di Stefano, doet niets af aan mijn heimwee naar die dagen. De voorstelling eindigt met het Rondo alla Turca en de dirigent vraagt het publiek ritmisch mee te klappen. De Amadeus van Milos Forman zou dat grappig vinden, het wonderkind Mozart niet.

Soms lijkt het of Wenen genoeg heeft van zichzelf, van zijn pompeuze paleizen en zijn fin-de-sièclesfeer. Dan worden Turken, Serviërs en Arabieren opgetrommeld en achter een marktkraam neergepoot ; ambitieuze jongeren worden uitgestuurd om in verre buitenlanden mode te studeren, met brio te slagen en in de thuishaven een zaak te openen ; kelners, voorbestemd om hun hele leven als koffiehuisobers door de zaak te sloffen, krijgen de mogelijkheid een sushibar te openen. Ik spoor naar het trendy zevende district. Eindeloos veel modewinkels en -ateliers hier. Multifunctionele kledingstukken zijn hip, een juffrouw demonstreert mij hoe je in een handomdraai van een jas een rok kunt maken. Ik vind een rugzak uit zilverpapier, een handtas in de vorm van een laptop, een hoed als een dode kat, een armband van bakelieten braambessen, een rokje van aan elkaar gestikte herendassen, brillen waarin je guppy’s kunt kweken. Maar er zijn ook winkels die hele draagbare spullen verkopen en er trots op zijn uitsluitend met Oostenrijkse materialen te werken. Eén winkel verkoopt ecologische jeans. Ik weet niet wat ik me daar moet bij voorstellen. Geweven uit biodynamisch gekweekte katoen ?

KEIEN KOTSEN

Wenen zien zonder het Museumsquartier te bezoeken is als in een klassenrestaurant dineren en de plat de résistance overslaan. Je vindt er, rond een plein gegroepeerd, het Mumok, museum voor moderne kunst, een danstempel, een architectuurcentrum, de Kunsthalle en nog veel meer. In het Leopoldmuseum hangt ’s werelds grootste collectie Egon Schiele. Op het door de kunsttempels omsloten plein bouwen kinderen met een soort XXXL legoblokken hun fantasiekastelen. Ik sta in dubio. Volgens mijn lijstje moet ik het Leopoldmuseum links laten liggen. Daar kan ik mee leven omdat ik morgen ook nog de Oude Meesters in het kunsthistorisch museum een bezoek wil brengen. Buiten, in een hoek van het plein, word ik geconfronteerd met werk van Mark Jenkins. Een kunststoffen juffrouw staat, diep voorovergebogen, kont naar het publiek, keien te kotsen. Langslopende kinderen vinden het schitterend, prutsen aan haar kleren en slaan op haar billen. Een paar meter verderop heeft Brad Downey een telefooncel vol beton gegoten. Zo wil hij er de toeschouwer op attent maken dat zo’n cel vrij nutteloos geworden is. Dat wist ik al. Hopelijk was het niet de schuilplaats van een Weense dakloze.

Binnen illustreren werken hoe rond 1900 de kunst beïnvloed werd door de wetenschap. Jules Etienne Marey, gebiologeerd door de opbouw van ‘beweging’, fragmenteerde filmbeelden van vliegende vogels. In 1896 kwamen toeschouwers zich vergapen aan vroege röntgenfoto’s. De abstracten toonden het verbolgen publiek dat wat zij waarnemen geen werkelijkheid is, wat zíj schilderen wél. Heel mooi vind ik een ijzerdraadstructuur die een atoom moet voorstellen en verder zie ik ingewikkelde, mooie, maar waarschijnlijk volstrekt nutteloze apparaten.

Op de Daschmarkt vind je bijna evenveel restaurantjes als kramen vol lekkers. Er wordt opvallend veel oosters gekookt, naar een broodje braadworst is het hier even zoeken. De standjes Balkanhapjes ogen als snoepkramen, de doordachte opstelling van de schalen moet uren werk gekost hebben : olijven, groot en groen als kraaieneieren, pepers gevuld met geitenkaas en vijgen met gehakt, toastbeleg dat humus heet. Ik ben in de bossen uit mijn kindertijd vaak paddenstoelen wezen plukken, maar de soorten die híer aangeboden worden, daar zou ik destijds in een grote boog omheen gelopen zijn. Veel verkopers offreren mij wat te proeven : Vollfettbergkäse en een in whisky opgelegde kaas die oogt als een stuk gefossiliseerd hout. Tomaten komen in zoveel kleuren dat de rode in de verdrukking raken. Nog even en men kijkt op bij de uitdrukking ‘zo rood als een tomaat’. Een slager verkoopt vlees van het wolzwijn. Ik bestudeer een foto van het beest, volgens mij een schaap met een identiteitscrisis. Een wijnhandelaar heeft barkrukjes buitengezet. Ik bestel een glas frambozenwijn, licht prikkelend, troebel, zoet met een wat bittere afdronk.

Kim Kocht is een gerenommeerd oosters restaurant in hartje Wenen. Op de Daschmarkt runt Kim een bescheiden bijhuis. Ik kies er een maaltijdsoep : miso met noedels, zeewier, krakende groenten, lente-ui en apart geserveerde, gekonfijte radijs.

MET WANNES NAAR BREUGEL

Het Natuurhistorisch en het Kunsthistorisch museum zijn elkaars spiegelbeeld, samen groot genoeg om er een week in rond te dolen. Op de gevels staan marmeren engelen. Misschien vliegen ze ’s nachts heen en weer en nemen ze elkaars plaats in. Dat valt ’s ochtends niet te controleren. Alleen de bronzen Marie-Theresa van Oostenrijk kan het weten, zij zit tussen de twee musea kolossaal te wezen. Ze baarde zestien kinderen en volgens mij kunnen die er allemaal zo weer in. Ik kies voor kunst. Er hangt gewijde schemer in de vestibule, misschien om de ogen tot rust te doen komen opdat ze seffens alles beter zouden kunnen opnemen. Ik drink een cappuccino in de cafetaria, een klein paleis an sich. Over de nu te maken keuze staat niets op mijn lijstje. Als ik door het museum ga hollen zie ik eigenlijk niets, als ik voor een paar schilders kies, moet ik er vele honderden onbekeken laten. Ik ga voor Breugel en neem me voor onderweg te blijven stilstaan bij werk dat me frappeert. Boven aan de keizerlijke trap het beeld van Theseus die met zijn knuppel een centaur afslacht, het spel van schaduw op wit marmer, steen wordt vlees, vezel, haar. Of de Kindermoord in Bethlehem van Cornelis Cornelisz van Haarlem, waarin twee gespierde mannenkonten centraal staan en het kasteel op de achtergrond minstens 1200 jaar jonger is dan het bijbeltafereel. Rubens’ Slapende Angelica zou vandaag beslist op dieet gezet worden en zijn putti eten ongetwijfeld andere dingen dan het fruit waar de schilder hen mee omringt. Groepsportretten uit de Hollandse school appelleren aan mijn grenzeloze bewondering voor ouderwets schilderkunstig vakmanschap.

“Boven de flipperautomaten, stappen jagers deur de sneeuw, me’ een meute mager honden oan hun zij…” zingt Wannes van de Velde in zijn prachtig lied Café Breugel. Voor het eerst zie ik ze écht, de jagers, mager als hun uitgeputte honden. Amper één haas hebben ze te pakken gekregen. In een dal, op dichtgevroren visputten wordt geschaatst en in de verte gaat het Vlaamse heuvellandschap over in alpiene, besneeuwde bergpieken. De koude slaat van het doek af. De boerenbruiloft heb ik altijd al een subliem doek gevonden, nu ik ervoor sta, blaast het mij van mijn sokken. Elke figuur staat op een weloverwogen plaats, elke kleur harmonieert met de tonen die haar omgeven, ze steunen elkaar. Breugel heeft héél lang nagedacht over het coloriet van zijn Bruiloft. Het tafereel kan zo tot leven komen ; dan gaan de kornemuzespelers blazen, stijgt het geroezemoes en gelal op, wordt de rijstpap uitgedeeld en klinken de mannen met hun literkruiken bier. Misschien valt er iemand dronken van de bank. Naar reproducties kijken is als door het kookboek van een sterrenchef bladeren, voor het eigenlijke werk staan is als bij die chef uit eten gaan. De kinderspelen, De toren van Babel, bijna één derde van Breugels oeuvre hangt hier. Kijken, verwerken, opslaan, het is best vermoeiend.

Voor ik straks naar huis vlieg, wil ik eten in Wenens oudste café-restaurant, Frauenhuber. De ober, mét vlinderdas, die mij de kaart brengt, spreekt me aan als genädiger Herr. Mozart gaf hier zijn laatste pianorecital in 1791 en Beethoven bracht er in 1797 zijn Quintet voor piano forte en vier hoorns. Ik eet een goedgevulde goulashsoep, in te veel beslag gedraaide boleten en een stuk Sachertorte dat geserveerd wordt met een strandemmertje slagroom. Maar Breugel laat zich ook met koffie en likeur niet wegspoelen, in mijn hoofd blijft Wannes zingen “meester Breugel kom maar binnen, in de lichten van de kroeg, laat de wereld nu maar slapen, zet uw eigen bij de ploeg”. Ik zit hier prima en als ik de tijd had, bleef ik nog heel lang op hem wachten.

TEKST EN FOTO’S BART PLOUVIER

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content