Het noorden, een haard van onrustige verhalen, is de meest afgelegen streek van Kenia: met de smaak van droogte, de geuren van het wilde leven, de klanken van een schooltje en de kleuren van roze flamingo’s.

In Nanyuki valt de wereld in halve bollen uiteen. Een imaginaire lijn klieft het continent in twee hemisferen met verschillende sterrenhemels, maar met dezelfde natuurwetten die andere effecten veroorzaken. Een paar stappen naar links of rechts en ik sta aan de andere kant van de globe. Met bezwerende stem klinkt John als een magiër, die een houtstokje in een leeglopende kom water laat ronddraaien. Twintig meter aan de ene kant van de evenaar en evenveel naar het noorden, het stokje tolt in tegengestelde richting zoals de wetten van moeder natuur het gebieden: clockwise in het zuiden, tegen de klok op het noordelijke halfrond. “Dat is het coriolis-effect van de aarde die om haar as wentelt”, zegt John geleerd. Hij glundert en steekt het drinkgeld op zak, hij is spraakvaardiger dan de ambachtslui die aan de wegkant zwijgzaam hun beeldjes polijsten.

Met mijn gezellen Dan, Eva en Nahim sta ik over de motorkap van de jeep gebogen. Op de kaart van Kenia wappert de wind over dorre streken en bergketens, de Rift Valley en een snoer van meren. De zon gloeit op de gele map. Een fietser trapt naar het noorden, dat in reisgidsen en media nog altijd risicogebied is: het Northern Frontier District wordt door boze tijdingen overschaduwd. NFD staat voor extreme droogte, onherbergzaam grensland met oorlogvoerende landen, voor roversbenden, milities en stropers, etnische conflicten tussen Kikuyu en Kalenjin, tussen Somaliërs en de inheemse stammen van Kenia. Voorbij Nanyuki begint ruig land.

Nahims vinger zwerft over de kaart: Samburu en Mathews Range, dan maakt hij een bocht en slik ik de enige ontgoocheling van de reis – het jademeer van Turkana in het uiterste noorden blijft een droom -, en zijn hand glijdt langs de andere lakes: Baringo en Bogoria, Elmenteita en Nakuru, waar ik wil oplossen in een gloed van roze, wit en zwart.

Het wegdek is bezaaid met open wonden: putten zijn de naweeën van de overstromingen die in 1997 het land teisterden. El Niño, zegt iedereen. Zonder stoere 4×4 heeft het weinig zin dit desolate land in te rijden. Voorbij de vruchtbare hooglanden kromt de weg naar beneden. In grensstad Isiolo is de sfeer levendig. Kinderen lopen op straat, venters slijten armbanden en messen, uit het slachthuis gutst schapenbloed, krijgers met rode haren stappen trots voorbij en prachtige vrouwen verkopen schaarse groenten, fruit of melk uit kalebassen. Kale schedels, sieraden en kettingen, vlammende gewaden. Het zijn Meru en Samburu, Boran, Turkana en Somali, een verscheidenheid aan volkeren op een kluitje bijeen.

Waar het asfalt doodloopt, versperren roadblocks en militairen de weg. Jambo sana, lome controle, een lach, kwaheri. Voor ons ligt de stoffige piste met vrachtwagens, jeeps en een paar matatus, minibusjes volgepropt met lokale reizigers. Ten noorden van Isiolo begint een gebied dat de overheid sinds de onafhankelijkheid nog nooit veilig heeft verklaard. “This is Samburuland”, zegt Nahim. In zijn stem herken ik trots, verbondenheid, thuisgevoel. Door zijn aderen stroomt velerlei bloed, ook dat van de Samburu: ik hoor het in de vibratie van zijn woorden en zie de fonkeling in zijn ogen. “Tussen Marsabit en Maralal leven een paar tienduizend mensen. De streek is zo afgelegen dat we maar af en toe een levende ziel zullen zien.”

Langs de gate van Buffalo Springs rijden we het laagland van Samburu NP binnen, het meest verlatene van alle nationale parken: dor land, rode aarde, een vlakte met heuvels en vulkaankegels als jonge borsten, met de Ewaso Ngiro-rivier die is gesmukt met silhouetten van doumpalmen. Weinig water in de bedding, het is een veeg teken. In de late namiddag lopen de eerste beesten voorbij, in een flits herken ik de sfeer die me jaren geleden verliefd maakte op dit continent: buffel, zebra, impala, beisa oryx, waterbok. Het is verrassend: al zo vaak heb ik olifanten gezien en nu ze dichtbij over de piste slenteren, gezapig staan te eten en hun jong beschermen, overvalt me toch maar weer die warme, intense ervaring. Kolossen in de vrije natuur, weliswaar geboetseerd naar de omtrekken van een nationaal park, maar middenin de vredigheid van dit harde landschap vol palmen die uit een jugendstilgevel lijken geplukt, is het opnieuw een terugkeer naar het begin van alle begin, naar de Afrikaanse moeder aarde. Blauwzwart is de hemel, haarscherp zijn de takken van de doornige Acacia tortilis, de hals van een giraf glijdt door het beeld dat leeg en donker wordt. Als ik het geronk van de motor wegdenk, is het stil, vredig en oeroud. Een eerste avond in de bush.

Wevernesten bengelen als druiventrossen in de acacia’s. Gierparelhoenders lopen kakelend over de piste, hun veren fonkelen wit en paars in de ochtendzon. Vossen met vleermuisoren trippelen door het struikgewas. Aan het einde van de rode piste doemt een massieve rots op, een bult zoals Ayer’s Rock in Australië. “Het is Ol Olokwe, de oude berg. Daar leeft een beroemde laibon, een medicijnman. Generaties lang is de kennis van planten en kruiden in de familie gebleven, zoals smeden en krijgers hun tradities bewaren. Hij kent de regen, de geur van de wind, hij kan met de wind spreken, met de planten, met alles. Hij geeft raad, wanneer de kuddes moeten migreren, wat voor de stammen goed is om te overleven. Eenzaam leeft hij daar, maar velen zoeken hem op. Zelfs vooraanstaande politici komen om raad. Ol Olokwe is een heilige plaats voor de Samburu, een symbool van genezende krachten en overleving. Maar voor ceremonies, zoals besnijdenis of de begrafenis van een chef, trekken ze naar de omliggende heuvels.”

Asante sana“, bedank ik Nahim.

You’re welcome.” Ik houd van die beleefde, een beetje voorname manier waarop Kenianen met elkaar omgaan. Hij vertelt over de halfwoestijn met struiken en dieren die elders weinig of niet voorkomen: de bedreigde grevyzebra, de netgiraf, de Somalistruisvogel die blauwe in plaats van rode poten heeft, de beisa oryx en de kleine koedoe, de gerenoek of de gazelle met de giraffehals. Allemaal zijn het archetypische beelden: de gapende muil van een baviaan, de trage tred van de zebra, het kubistisch masker van de oryx, vadsige leeuwen of vechtende impala’s die hun hoorns in elkaar draaien, gieren in kale boomstronken. In de rivierbedding is een olifant op zoek naar water, met haar poot en slurf maakt ze een kuil in het zand. “Alles staat droog”, zegt Nahim, “maar de olifanten hebben gevoelige neuzen om diep in de grond water te vinden. Soms tot vijf of zes voet diep, het hangt ervan af hoe radeloos ze zijn.” Altijd opnieuw gaan de gesprekken over water, regen en droogte.

Altijd opnieuw. Rode aarde, doornige struiken, rode bloemen. “De stam van de desert rose loopt uit in een koker met gevoelige wortels, die op chemische stoffen en het waterniveau reageren. Om de twee jaar, ergens in november, begint hij te bloeien, misschien door regenval in de bergen. Op een of andere manier weten de andere planten dat en op korte termijn dragen ze allemaal bloemen. De woestijnroos vertelt de mensen ook of er regen komt of niet. Het is de tijd dat de Samburu honing verzamelen, want er zijn veel bijen. Ze trekken rond met hun kudden, het is de tijd dat ze gelukkig zijn.”

Over de middag zitten we bij de tent in het kamp. Het gekwetter van de zangvogels verstomt in de hitte. We delen de lunch met vervet monkeys, groene aapjes die aarzelend maar vrank op tafel springen en het fruit proberen te jatten. Een geur van koffie. De bedding staat leeg, er is niemand. Of toch: een maraboe, een zeldzame palmgier, een paar meisjes die met een kom een put graven op zoek naar grondwater. Vanavond komen hier zandhoenders drinken. Eva dut in de hangmat, Dan scheert zich en ik observeer vogeltjes: dwergijsvogel, feeënhoningzuiger, rouwbaardvogel. “Alsof het een luie zondag is”, zegt mijn vriend. Lokale Samburu komen langs: we groeten elkaar, habari? nzuri en vertellen, ze maken vuur op traditonele wijze. “Tien jaar geleden hadden we geen lucifers, geen aansteker of gas. Nog altijd gebruiken we dit hardhout uit de bergen, een stok die we snel ronddraaien in het plankgaatje waarin we droge uitwerpselen van een olifant proppen. Het ene helpt het andere, het vuur gaat van de stok naar de mest. Voor alles, voor het huwelijk en ceremonies, gebruiken we die gwieta. Dat is zo sinds het begin van de wereld. Die stok is het luciferdoosje van de Samburu.”

Plots is er onverwacht bezoek: op enkele passen van de tenten staat een stoer mannetje, een olifant met grote slagtanden. Hij kijkt ons aan, behoedzaam komen we dichterbij. Spanning: hoe ver kun je gaan, wanneer wordt hij boos, waar ligt de grens tussen respect en roekeloosheid? Fantastisch, zo dichtbij, hij en ik. “Het is een van de grootste olifanten uit het park. Ik weet niet waarom hij naar het kamp komt”, zegt Nahim en raapt een zaadje van de acacia op. “Daar houdt hij van, hij schudt aan de boom. Als je hem niet stoort, zal hij jou ook gerust laten. Maar je moet wel afstand bewaren en respect tonen.”

We laten het park achter ons, wilde landschappen ontvouwen zich. Uit het niets doemen zes Samburu op, pezige krijgers met sieraden en speren, rode doeken en geverfde haren. In hun opgewonden taaltje galmen sombere klanken, ik zie Nahim bedenkelijk kijken: “Die morani vertellen dat ze een groot probleem hebben. Er is al jaren geen regen, geen water en dus ook weinig eten. De mensen moeten overleven. Met ezels lopen ze mijlenver om in de bedding met hun handen naar water te graven. Met de wil om te overleven. Ze verdenken de boerderijen in het noorden het water af te leiden en voor zich te gebruiken. In sommige districten, zoals in Laikipia dringen herders met hun kudden door op privégronden, op zoek naar resten groen en water. Zolang ze hier leven, hebben ze de streek niet zo droog gezien. Het land is totaal uitgedroogd. Voor de nomaden ziet het er slecht uit”, klinkt het wanhopig.

In de rivier scheppen vrouwen een beetje grondwater uit een diepe put. Bij het afscheid lachen de mannen, trotse kerels in een meedogenloos land. Later zegt iemand: “In het noorden sterven nu ook de kamelen.” Dat wil zoveel zeggen als: erger kan niet meer! De natuur is wispelturig: eind 1997 stortte El Niño een zondvloed uit over het land, daarna kwam de extreme droogte. De laatste twee jaar is er nauwelijks een druppel gevallen. Zowel de overdaad als het tekort aan water hebben de oogsten laten mislukken. De veestapel is zowat gehalveerd, af en toe ligt een karkas naast de piste, met een geur van droogte en dood. Kenia is in diepe crisis, met water- en elektriciteitsgebrek, met kudden die sterven, met voedseltekorten en kinderen die niet langer naar school gaan.

De verhalen van de Samburu hangen als donderwolken boven ons reistraject. De hemel is blauw en gevuld met wolkjes waaruit niet één druppel valt. In de jeep vertelt Nahim over de Samburu, hun verhalen en gewoonten, over de leeftijdsfasen die iedere toerist altijd weer wil horen: “Als kind is hun haar kort, je kunt toch niet met lang haar naar school, haha. Als ze 13 of 14 jaar zijn, wanneer ze moran of krijger worden, laten ze het groeien. Onder elkaar trekken ze rond. Al die tijd leven ze promiscue, ze hebben contacten met jonge meisjes die al uitgehuwelijkt zijn aan oudere mannen. Tussen hun 27ste en 30ste knippen ze hun haar en worden junior elders. Pas dan wacht hen initiatie, vrouw en kinderen, het respect van de jongeren. Nog later worden ze senior elders, de vierde en laatste fase in het leven. Samburu zijn verwant met de Masai, ze spreken allebei Maa. Het zijn de laatste stammen die Kenia hebben bevolkt. Beide groepen kwamen in de 17de eeuw uit de streek rond het Turkana-meer. Terwijl de Masai verder naar de savannes in het zuiden trokken, bleven de Samburu in dit harde land.”

Buiten schuiven fabelachtige landschappen voorbij, met struisvogels en termietenheuvels, vulkaankegels, de schicht van een zingende havik en een verdwaalde Grantgazelle. Het silhouet van een nomade zindert in de hete lucht. Aan de einder groeien de bergen en krijgen een naam: Mathews Range.

Wamba is een straat, een dorp met een school en een ziekenhuis. In de People’s Choise Bar drinken we een Tusker, een koele pint met een olifant op het etiket. Een meisje zit achter de toog, die met het traliewerk op een gevangenis lijkt. Het gat in de oorlel van een grijsaard is met de jaren alleen maar groter geworden. Door het venster kijkt een versleten moedertje naar binnen. Iemand snuift tabak, aan de muur hangt president Daniel Arap Moi, corrupt alleenheerser in een land waar het niet regent.

Met lokale gids Dixon en een gewapende ranger vertrekken we voor een staptocht door een van de wilde valleien van de Mathews Range, die in het Maa zoveel mooier Ol Doinyo Lenkiyio heet. Hutten, spelende kinderen, struiken en een donker woud. We zien geen dieren, al zijn ze er wel. Bovenop een granietrots beginnen de Samburu te zingen, polyfoon en nasaal, een spel van vraag en antwoord dat versmelt tot één enkel ritme. Bij aankomst in de Sarara Lodge sta ik versteld: van alle sites die ik ooit mocht bezoeken, heeft dit kamp het schitterendste uitzicht: een vallei vol weelderig groen met bergen rondom, oerland als in de tuin van Eden.

’s Morgens vroeg is het niet anders: terwijl ik onder de blote hemel een korte douche neem en de zon bloedrood uit het oosten komt, kwetteren in de bomen tientallen soorten vogels. Bij het ontbijt vertelt de manager over het luxueuze tentenkamp: “Sarara is een project dat steunt op de dorpsgemeenschap. De beheerraad is verkozen door de dorpelingen. Er zitten ook vrouwen in, voor het evenwicht. Een deel van wat de toeristen betalen, gaat naar basisbehoeften voor de kinderen, naar de school, het ziekenhuis en waterprojecten. We scherpen bij de lokale bevolking ook het bewustzijn aan dat ze de natuur moeten beschermen, dat wilde dieren en planten hun natuurlijke rijkdom zijn. De lodge is bedoeld om de mensen te steunen.”

Op de terugweg bezoeken we het schooltje van Wamba, waar de meester op het stoffige plein kinderen rond zich heeft geschaard. Ik zet me samenzweerderig tussen de blauwgeruite hemdjes en luister naar het afroepen van hun mooie namen: ” Sinita, Siandioy…” Met de directeur maken we een rondgang door de klaslokalen, waar in het halfduister jongens en meisjes ijverig notities nemen en me herinneren aan lang vervlogen kinderjaren.

Een picknick in de bergen, diep onder ons slingert een zilveren lint zich waterleeg door de canyon. Rechts een afslag naar Maralal, het stadje waar de laatste ontdekkingsreiziger Wilfred Thesiger bij een Samburu-familie heeft gewoond voor hij in Engeland ging sterven. Fietsers op de piste, of jonge meisjes bij wie ik een kalebas koop, met een geur van olie, koeien en melk. Langs de wegkant lopen kleine Pokot-vrouwen met eigenzinnige sieraden en haarkapsels: ze behoren tot de oudste bewoners van Kenia die de oorspronkelijke bushmen hebben opgeslorpt. Vrachtwagens, het desolate plateau van Laikipia dat overgaat in weelderig land met een vergezicht over een meer.

“Welcome to Lake Baringo”, kraait Nahim. “Dit is de kam van de Rift Valley, dat litteken van 6000 kilometer op de huid van het Afrikaanse continent, een reusachtige slenk vol meren. Baringo is met Naivasha het enige zoetwatermeer in de vallei. De rest, van Natron en Elmenteita tot Nakuru en Bogoria is alkalien. Doordat in de zoetwatermeren veel vis zit, zijn het ook vogelrijke gebieden. Rond Baringo vind je een van de hoogste concentraties aan soorten in Afrika, van pelikanen tot de zeldzame zwarte arend. Voor de kleine flamingo moet je naar de zoutwaterplassen. Soms verzamelen daar twee miljoen stuks, dat is een derde van de wereldpopulatie. Ze zeven algen en plankton uit het water, wat hen ook die roze kleur geeft.”

Kampi ya Samaki dommelt weg op de oever, het kleine dorp ademt een gezapige sfeer. Tussen de weelderige begroeiing schuilen houten landhuizen, met veranda en tuin, met krakende vloeren, grote vensters en muskietennetten boven het bed. Bijeneters, paradijsmonarchen en de lokale Hemprichs neushoornvogel vliegen rond. Een nijlpaard graast in de tuin en op de oever slapen krokodillen. Niets aan de hand. Gewoon niet in de weg van de hippo lopen. Terwijl ik in een luie stoel een boek lees, graast de tweetonner rustig verder.

“De krokodillen zijn te klein om mensen aan te vallen”, zegt Allen met wie ik een boottocht op het meer maak. “Nijlpaarden is andere koek: blijf uit hun buurt, ze zijn erg gevaarlijk. Ze komen aan land om te grazen en zijn dan onvoorspelbaar. Maar overdag dobberen ze in het meer, om hun tere huid tegen de felle zon te beschermen.” In het ondiepe water inspecteert een visser zijn netten. “Njemps”, zegt de gids, “een kleine stam die verwant is aan de Masai. Ook zij waren herders, maar met hun bootjes zijn het vissers geworden. Daarmee hebben ze het pastorale taboe op het eten van vis doorbroken. Ze leven nu op Ol Kokwe Island in het meer.”

We leggen aan, in de bomen zitten Afrikaanse zee-arenden. De kale klomp is begroeid met bijna prehistorische planten en bomen. De avond valt en in de warme gloed lopen een paar Njemp-vrouwen met hun kinderen voorbij. Jambo, lachen, vurige kleuren. Dan steekt een hevige wind op en het water, roodbruin van de aarde rondom, kleurt plots grijs en grauw en purper en zwart.

We maken de laatste tocht naar het afgelegen Lake Bogoria. Een roze korst klit aan de boorden van het meer. Het zijn tienduizenden kleine flamingo’s die in het zilte water voedsel zoeken. Bij de Loburu-heetwaterbronnen stomen de wolken en sissen de geisers. Het is donder en hel, de oever ligt bezaaid met skeletten van dode vogels.

Ik nader behoedzaam en ben alleen tussen die paraderende massa. Een bende pronkerige dandy’s. Hallucinant, ik hoor niets anders dan hun snavels die voedsel uit het water zeven, het onophoudelijk prevelen van duizenden steltlopers. De hitte is intens. Bogoria is een zeldzaam en wreed landschap. We rijden verder, langs steile rotsen en kale oevers die rood geborduurd zijn.

Daar lopen grote koedoe’s, mooi gestreepte antilopen met gedraaide hoorns, maar mijn aandacht gaat al gauw terug naar de flamingo’s: in een baai, blauw en groen, murmelen de vogels tot ze plots onrustig worden, elkaar opjagen en beginnen te lopen, hun poten op het water slaan, met hun vleugels klapwieken, moeizaam opstijgen en de bleke lucht vullen met vlammende kleuren van wit, zwart en rood. Flamingo’s zijn dansende engelen in de Afrikaanse hemel.

PAGINA 56

Tekst en foto’s Mark Gielen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content