De kerkklokken luiden traag. Traag en triest. Het is zaterdagochtend in Ruiselede. Zaterdag is de beste dag om te worden begraven in Vlaanderen, heb ik de laatste weken ontdekt. Toch voor wie graag nog Ć©Ć©n keer een volle zaal trekt. Enkele heren in het zwart met kepies op, lijken de wacht te houden aan het portaal. Ik kijk even over hun schouders. De kerk zit al goed vol. Vorige week rond deze tijd stond ik in het witte interieur van de kerk van Lotenhulle. Elke kerkstoel was bezet. De offerande was bezig. Eerst de mannen – opvallend veel oudere, gedrongen, blozende types – en dan de vrouwen. In het kerkportaal vroeg ik met mijn onnozele kop aan een dame – grijze permanentkrulletjes en een beige regenjas – of de overledene misschien een bekend iemand was. Ze gaf me heel even een geamuseerde blik. “Da’s hier Lotenhulle, madame. Iedereen kent hier iedereen en ’t was nog ne jonge mens. Zevenenvijftig jaar.”

“Ik denk dat er in New York nog geen tien mensen naar mijn begrafenis zouden komen”, zei ik later tegen Tom. Hij is het soort man die dat soort bedenkingen nooit zou maken, toch niet luidop. Niet dat het ertoe doet. Ik wil niet eens begraven worden in een kerk, noch in Amerika, noch in BelgiĆ«.

Het is mijn laatste dag in Ruiselede. Het somber klokkengebeier heeft me ineens onverwacht triest gemaakt. Mijn vier weken zijn voorbijgevlogen. Het is altijd hetzelfde wanneer ik naar BelgiĆ« kom. Er is weer zoveel wat ik me had voorgenomen om te doen, maar niet heb gedaan: twee dagen vakantie aan de Noordzee bijvoorbeeld of een bezoek aan het Sprookjesbordeel in Brugge. Dan zijn er al die mensen die ik dit jaar (“Zeker weten”) zou opzoeken. Vergeet het en vergeef me maar. Om nog te zwijgen over wat ik hier in Ruiselede zelf nog wou doen. Zoals een interview met de enige politieagent van het dorp. EĆ©n agent voor 5.500 inwoners: aandoenlijk toch in een land waar zoveel wordt geklaagd over de toename van de criminaliteit. Voor alle eerlijkheid: het politiekorps van Ruiselede wordt binnenkort verdubbeld. 44.000 agenten voor 8,5 miljoen New Yorkers, het lijkt ineens niet meer zoveel.

Ik had ook graag eens die zuster van het klooster in de Pensionaatstraat teruggezien die ik een week of twee geleden de stuipen op het lijf heb gejaagd. “Wien es dadde?” hoorde ik een wantrouwige vrouwenstem vragen, toen ik de binnenplaats van het grote school- en kloostercomplex opfietste. Daarop stoof een non in een witte schort naar buiten. “Hoe ben jij hier binnengeraakt?” riep ze kwaad. “De poort stond open, zuster,” zei ik. “Maak dat je wegkomt. Je hebt hier geen zaken.” Ik dacht dat ze me een lap rond mijn heidense oren wou draaien. “Met beleefdheid, vriendelijkheid en gespeelde naĆÆviteit raak je ver”, zegt mijn New Yorkse prof in stadsarchitectuur altijd. Het is van hem dat ik heb geleerd om zonder aarzelen binnen te stappen door onbewaakte, openstaande deuren van gebouwen die me interesseren. Maar Ruiselede is New York niet. Dat ik niet meer wou doen dan een kijkje nemen in het ooit beroemde pensionaat waar een eeuw geleden zelfs mensen van Engeland, Frankrijk en Spanje hun kinderen naartoe stuurden, wou de non niet horen. “Buiten of ik bel de politie!” “Zuster”, zei ik, “met dat kapke op uw hoofd zoudt ge toch een beetje vriendelijker mogen zijn tegen de mensen.” “Dat heeft er niets mee te maken”, schoot ze terug. “Maar waar heeft uw schrik voor mij dan mee te maken?” vroeg ik. “Ik ben bang van iedereen die ik niet ken”, zei ze. Ze klonk ineens veel minder kwaad. “Ik ben hier al van alles tegengekomen.” “Wat dan?” vroeg ik. “Dat kan ik je niet zeggen, en wil je nu weggaan?”

Het was toen dat ik me voornam de agent van Ruiselede te interviewen.

In Tielt, op acht kilometer van hier, wou ik ook nog iets doen. De eigenaar van een lokale supermarkt had me verteld dat elke ochtend dezelfde vrouwen in dezelfde volgorde aan zijn winkel verzamelen tegen openingstijd. “Binnen koersen ze samen naar de vleesafdeling en daar verdeelt de eerste de ticketjes aan de rest.” Ik snoof een fantastische uitdaging. “Ik wed dat ik ze voor kan zijn”, zei ik. “Probeer het niet”, zei de winkelman. “Het zal oorlog zijn. Ze gaan met hun sacochen slaan.” Dames van Tielt, de weddenschap is hiermee officieel uitgesteld tot mei 2003.

Er waren ook prettige, onverwachte momenten. Zoals Raymond van het Groenewoud op drie meter van mij op de kermis van Aalter Je veux de l’amour horen zingen. En triestige, verwachte momenten. Zoals het overbrengen van mijn tegenstribbelende vader van een ziekenhuis naar een verzorgingstehuis. Misschien wel voorgoed.

Het zijn onze laatste uren in Ruiselede. De zon schijnt eindelijk, maar wij zitten binnen. We moeten wel. We hebben een hele maand niet gepoetst en morgenochtend komen de huiseigenaars terug van hun vakantie in Amerika. Flip Kowlier vult het huis met zijn bijtend-melancholiek West-Vlaams. “… ‘k moete mie soms wir’n voe nie sentimenteel te doen.”

Jacqueline Goossens, (even niet vanuit New York)

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content