TUSSEN WITTEKOOLVELDEN GLIJDT BART PLOUVIER OVER HET CANAL DE RHÔNE AU RHIN NAAR STRAATSBURG, RECHT OP DE ROZIGE KATHEDRAAL AF. ÉÉN OBSTAKEL KAN HIJ ZIJN CLIPPER NIET BESPAREN.

Ik ben het gewend om met een veelkoppige, jonge bemanning van zonen en dochters het kanaalsop te kiezen. Nu ik het korte eindje van Boofzheim naar Straatsburg en terug ga varen, moet ik het stellen met één stuurman en een kokkin die in de sluizen een matrozenhandje toe zal steken : mijn schoonbroer en mijn zus, neofieten voor wie een kanaal nooit meer is geweest dan een waterige scheiding tussen twee wandel- of fietspaden. Het vaarseizoen loopt ten einde en de boten links en rechts van onze Clipper zijn al opgelegd voor de winter. We binden twee fietsen op de achtersteven. Daarmee kan de bemanning straks tochtjes maken terwijl ik, zoals het een kapitein betaamt, aan boord zal blijven om de boel in de gaten te houden. In het dorp halen we mondvoorraad en twee flessen gewürztraminer, de licht likoreuze wijn waar ik zo dol op ben en die ook hier in de buurt verbouwd wordt. We zullen pas morgen naar Straatsburg vertrekken en we spelen een halve nacht poker, wat ik zó slecht doe dat ik uiteindelijk zelfs mijn Clipper moet inzetten en verlies. Gelukkig krijg ik hem de volgende ochtend terug.

Onze boot is van alle basiscomfort voorzien en de bouwers hebben elke kubieke decimeter benut. Kastjes en schabbetjes zat, douchen doe je in het toilet – dat kan dus zittend. De twee cabines zijn ruim en de keuken groot genoeg om er een viergangenmenu te bereiden. Op een boot, ook al ligt hij stil en word ik niet gewiegd, slaap ik altijd beter dan aan wal. In een hut voel ik me weer het kind in zijn donker ‘kamp’ van dekens en tafellakens, gespannen tussen stoelen en zetels – veilig en geborgen. Vroeg al heeft mijn zus stokbrood gehaald en ik vraag me voor de zoveelste keer af waarom geen Vlaming erin slaagt om een baguette te bakken zoals een Fransman dat kan. Met een mok koffie in de hand klauter ik het bovendek op. De lucht is met specie dichtgesmeerd, maar het is windstil. Het water lijkt een grote plaat bewasemd malachiet. Het vee zit al in warme stallen en de bewegingsloosheid en de stilte zijn zo compleet dat het lijkt alsof de wereld rondom ons achter glas zit. Zowel in de mess als buiten staat er een roer en ik ben van plan om in de open lucht te sturen, zelfs al het zou gaan regenen. Binnen maakt een beperkt zicht het manoeuvreren lastig en worden mooie landschappen deels aan het oog onttrokken. Ik start de motor en de stilte breekt, de plaat malachiet barst en het glas valt in scherven.

Ik heb dit al vaak gedaan, maar het is toch weer even wennen. Elke boot stuurt een beetje anders en ik heb er nog nooit een onder de voeten gehad die, zonder voortdurend corrigeren, zijn koers houdt en rechtdoor blijft varen. De eerste vijfhonderd meter zigzagt de Clipper alsof ik met gewürztraminer heb ontbeten. Dit kanaal, het Canal de Rhône au Rhin, is 375 kilometer lang. In 1833, na bijna een halve eeuw graven, voeren hier de eerste schepen richting Straatsburg of Verdun. Stoommotoren bestonden al, maar ik betwijfel of een binnenschipper van toen zich die luxe kon permitteren. De meesten zullen een zeil gevoerd hebben. Anderen werden door paarden, sjokkend over het jaagpad, naar hun los- of laadhaven getrokken. Niet alleen langs de Wolga, ook in West -Europa waren er mannen die zich als boottrekker verhuurden. En als ook daar geen geld voor was, werden vrouw en kind ingespannen. Geen schipper, geen grondwerker had ooit kunnen voorzien dat een kleine twee eeuwen later, mensen als wij hier puur voor het plezier een beetje heen en weer zouden varen.

Een tropisch blauwe ijsvogel flitst langs, eenden blijven voor ons uitzwemmen tot er echt niets anders meer opzit dan wegvliegen, een koppel zwanen peddelt traag en majesteitelijk naar de oever – hun waardigheid laat hen niet toe zich te haasten. Over land en lucht hangt nu de dunne, grijzende rook van ver achter de horizon gestookte vuren.

FLUITJE VAN EEN CENT

De bladeren twijfelen nog tussen geel en groen, tussen hangen en vallen, tussen blijven en vergaan. De kastanjes zijn nu al helemaal verroest en lijden, net als de bomen in het stadspark bij mij om de hoek, aan de verwelkingsziekte, een plaag die verspreid wordt door de vermaledijde mineermot. We passeren appelaars, zwaar beladen met postbusrood fruit. Grote akkers witte kolen zullen heel binnenkort tot choucroute worden verwerkt. Net voorbij het dorpje Obenheim nemen we een eerste sluis. De Clipper heeft geen boegschroef waarmee je, door een druk op een knop, de steven snel naar links of rechts kunt doen uitwijken. Toch vaar ik zonder botsen en knotsen naar binnen – het lijkt veel moeilijker dan het is. Stuurman en hulpmatroos houden, een touw losjes in de handen, de boot met zijn bakboordzijde tegen de sluismuur. Ik trek aan de daartoe bestemde blauwe stang op de oever en verder gaat alles automatisch : eerste deur dicht, schuiven omhoog, water binnen, tweede deur open. Fluitje van een cent. Het luie gepuf van de motor staat voor traagheid en wordt na een tijdje onderdeel van de stilte. Zelfs op een fietspad zou ieder van ons zich ergeren aan dit slakkengangetje. Hier wordt het als een vergeten vorm van plezier ervaren.

Heel af en toe tuffen we langs uitgediende boten, een enkele bewoond, de meeste slapend onder grauwig tentdoekzeil : een oude loodskotter, een met bloembakken behangen spits, een lelijk verbouwde platbodem. Er is nog weinig beroepsvaart op dit kanaal en ik hoop uit de grond van mijn hart dat niet net vandaag een binnenschipper het in zijn hoofd heeft gehaald om ons vanuit Straatsburg tegemoet te varen. Het Canal de Rhône au Rhin is verdomd smal ! Voor Plobsheim – nee, er wonen geen kabouters – zien we rechts, tussen de eikenbomen, de Chapelle Notre Dame du Chêne, al sinds de vijftiende eeuw een bedevaartsoord. Veel schippers meerden hier even aan om te bidden. Nóg langer geleden zouden er druïden vergaderd hebben en ook dié lokken vandaag nog pelgrims : zweverige newagefiguren in lange witte gewaden. We meren aan net buiten het dorp, en de fietsen worden van boord gehaald. De crew gaat de omgeving verkennen en zoeken naar mijn favoriete wijn. Ik kies een cd uit Klara’s top-75 van de klassiekemuziek en zet mij op de bank met Petersons vogelgids waarin ik een eend wil opzoeken die ik net zag en niet benoemen kon. Ik had beter de kaart en de Guide Fluvial bestudeerd.

Bijna in Straatsburg begint het te schemeren. Tijd om af te meren want ik kan en mag met de Clipper niet in het donker varen. Ik ben voor het vertrek uit Boofzheim nadrukkelijk verwittigd : “Blijf met je boot uit de stad !” Net voor het centrum moet ik naar rechts. Maar het licht neemt af, de kaart is een beetje onduidelijk en ik zie geen verbodsteken op de brug voor mij. Ik verwar de te nemen afslag met het riviertje Le Rhin Tortu en maak de kapitale fout rechtdoor te varen. Wanneer ik zie dat we te ver zitten gooi ik het roer om maar de stiekeme, zich nu verkneukelende Rhin Tortu heeft stroom op dit verboden stuk kanaal gezet, zó sterk dat onze sukkelmotor er niet tegen opgewassen is. Voor ik het goed en wel besef wordt onze Clipper tegen de brede pijlers van een robuuste, stenen brug gesmakt – ontworpen door de fameuze militaire architect Vauban, zo zal later blijken. Mijn zus, die naast mij staat en die de klap niet heeft zien aankomen, valt op de plastic tafel die pardoes door alle vier haar poten zakt. Gelukkig gaat er niemand overboord, mijn familie zou misschien nog zwemmend het stadscentrum gehaald hebben, maar ik ken, zoals de meeste rechtgeaarde zeelui, enkel de baksteenslag. De stuurman en ik proberen ons met staken af te duwen terwijl ik vol gas geef, maar we plakken tegen de brug en komen hooguit een metertje los voor we er opnieuw worden tegengegooid.

Na een kwartier geven we gelaten op. Het is intussen donker geworden en op het achterdek hangen geen lampen. Mogelijk zit er een gat onder de waterlijn en lopen we langzaam vol. Reddingsvesten zijn niet te vinden. Ik bel de man van het bootverhuurbedrijf die minutenlang niet begrijpt waarover ik het heb om dan uiteindelijk toch politie en brandweer te bellen. Na wat een eeuwigheid lijkt maar slechts een kwartier is, hebben we door dat we blijkbaar niet zinken en zijn er roepende mannen met sterke schijnwerpers op de oever verschenen. Van wat ze ons willen zeggen en vragen verstaan we niets. Ook nu we weten dat we meer dan waarschijnlijk veilig de kant zullen halen, slaag ik er niet in om, zoals mijn aard mij nochtans voorschrijft, het gebeuren met wat humor te relativeren. Ik heb niet gepanikeerd, maar ben bang geweest en snak naar een borrel. Een zodiac komt ons oppikken, mannen in fluorescerende pakken delen reddingsvesten uit, controleren de boot en manen ons aan alleen het hoogstnodige mee te nemen. Een paar schroefslagen later staan we aan wal. We vrezen er voor als domme sukkeltoeristen behandeld te worden, maar dat is niet zo. We worden opgevangen als drie overlevenden van de Titanicramp, krijgen een fles water en een pak koekjes en er worden ons lachend verhalen verteld van andere verstrooide vakantiekapiteins die precies hetzelfde overkwam. Een sleepbootje komt vanuit de stad onder een boog in de brug gevaren, maakt zich vast aan de Clipper en trekt hem moeiteloos tegen de kade. Ik moet nu, in het donker en tegen de stroom in, alsnog de plek proberen te bereiken waar we uren geleden hadden moeten afmeren. Dat lukt, met de hulp van een paar meevarende redders en de sleepboot in ons kielzog. Ik wil nog vertellen dat ik in een andere leven sleepbootmatroos ben geweest, maar vrees dat dat nogal aanmatigend zou kunnen klinken en besluit mijn mond te houden. Eindelijk vast, valt de spanning van mij af. De opluchting is groot en de fles wijn in no time leeg.

GEBEELDHOUWDE STRIP

Ik ken in mijn omgeving niemand die ooit een citytrip naar Straatsburg maakte en verbaas mij dan ook over de vele trein- en busladingen bezoekers die door de straten wriemelen en schuifelen. Driekwart van hen is op weg naar de kathedraal, het resterende vierde zit al binnen. Vanuit zowat alle hoeken van de stad zie je de 142 meter hoge, als met kantwerk overtrokken, rozige, zandstenen toren. Ik vergaap mij aan de uit steen gehouwen stripverhalen boven de poorten. Er wordt gebeden en gevochten, gefolterd en geschreven. Links van een ingang houden onbewogen kijkende dames met behulp van een speer, kleinere seksgenoten tussen hun voeten tegen de grond gedrukt. Als de klokken gaan luiden, trillen de ramen van de souvenirwinkels aan de overkant in hun sponningen. Binnen is het zo donker dat de heiligen op hun sokkels elkaar waarschijnlijk in geen eeuwen gezien hebben. Een klein orgel plakt als een zwaluwnest tussen zuilen tegen een muur. Er zijn restauratiewerken aan de gang en boven het altaar staan stellingen met brede gangpaden opgesteld. Het podium van een band rock-‘n-rollengelen die hier straks bij kaarslicht een optreden geeft ? In een hoek rechts vooraan staat een astronomische klok waarvan de oudste onderdelen bijna zevenhonderd jaar geleden in elkaar werden geknutseld. Zowat alles wat er chronometrisch te berekenen valt, kun je lezen op wijzerplaten en sterrenglobes of opmaken uit het gedrag van mechanische beesten en bewegende evangelisten.

We gaan door de stad dolen : kronkelstraatjes tussen vakwerkgevels en een keur aan winkels, de stadskanalen waarin wij gisteren bijna terechtkwamen, een groente- en kaasmarkt waar boeren uit de omgeving hun spullen slijten, een watermolen en smeedijzeren bruggen, boekenstalletjes en een kraam gepofte kastanjes, antiekwinkeltjes waar ik in betere tijden een en ander zou gekocht hebben, een beeld van Johannes Gutenberg die hier een hele poos leefde en werkte, een paardenmolen uit mijn kindertijd, aerodynamische trams die eruitzien alsof ze elk moment kunnen opstijgen. We dineren aan de waterkant. Ik neem een Picon met bier als aperitief en ga dan voor de zuurkoolschotel. Ik kan bijna voelen hoe de zeven worsten en het spek mijn cholesterolgehalte de hoogte in jagen. Een glas pinot gris, demi-sec, contrasteert lekker met het zuur van de kool. Wanneer ik naar buiten kijk en een bootje van de brandweer zie passeren, moet ik opnieuw even huiveren.

De volgende ochtend, we staan vertrekkensklaar, zwemt er een beverrat langs de Clipper, een beest ter grootte van een hond, allesbehalve schuw en met in zijn bovenkaak twee vuilgele beiteltanden. De man op de boot naast ons beweert dat je er een lekkere paté van kunt maken. En waarom niet, muskusrat in bruin bier is ook best lekker. Ik manoeuvreer de haven uit en al is de kans om verkeerd te varen nu nihil, ik ben blij wanneer we weer op het lange, rechte kanaal zonder afslagen tuffen. Zo’n tien uur later zitten we aan tafel in een restaurant in Boofzheim. Het voorgerecht bij het dagmenu : paté maison.

TEKST EN FOTO’S BART PLOUVIER

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content